ECLI:NL:RVS:2019:2485
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Op 17 november 2017 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar op 31 augustus 2018 ongegrond. Hierop heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam. De rechtbank heeft op 29 november 2018 het beroep gegrond verklaard, de afwijzing van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar moest nemen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.N. Arikan, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het onderzoek is vervolgens gesloten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 18 juli 2019 uitspraak gedaan. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 512,00 zijn vastgesteld, en er is een griffierecht van € 519,00 opgelegd aan de staatssecretaris.
De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en benadrukt dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. De uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.