201900261/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2018 in zaak nr. 18/2976 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 25 december 2017 heeft de raad een verzoek van [appellante] om peiljaarverlegging buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 12 maart 2018 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2019, waar [appellante], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De raad heeft bij besluit van 6 oktober 2017 een aanvraag van [appellante] om toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen, omdat het vastgestelde inkomen en vermogen van [appellante] over het peiljaar 2015 de wettelijk vastgestelde grenzen voor gesubsidieerde rechtsbijstand overschreed. Bij brief van 13 oktober 2017 heeft [appellante] hiertegen bezwaar gemaakt. De raad heeft dit bezwaar beschouwd als een verzoek om peiljaarverlegging. Bij brieven van 9 november 2017 en 7 december 2017 heeft de raad aan [appellante] verzocht om een verklaring over te leggen waarin de gestelde inkomens- of vermogensdaling wordt toegelicht. De raad heeft bij besluit van 25 december 2017 het verzoek om peiljaarverlegging buiten behandeling gesteld, omdat [appellante] die verklaring niet heeft overgelegd. Bij brief van 30 januari 2018 heeft zij hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 maart 2018 heeft de raad dat bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft [appellante] beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de raad het bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard, omdat het verzoek om peiljaarverlegging terecht buiten behandeling is gesteld. [appellante] heeft volgens de rechtbank meerdere mogelijkheden gehad om het voor de peiljaarverlegging vereiste formulier in te vullen en toe te zenden. In de brief van 9 november 2017 is uitgelegd op welke manieren [appellante] aan dit formulier kan komen. Ook is in deze brief aangegeven dat indien zij hulp wenst bij het invullen van het formulier, zij contact kan opnemen met het Juridisch Loket. [appellante] heeft tot op heden het formulier niet ingevuld en ingediend, hetgeen zij ook niet bestrijdt. Haar stelling dat haar curator haar geen (financiële) stukken wil geven, slaagt volgens de rechtbank niet omdat de brieven van de raad met het verzoek om gegevens rechtstreeks naar haar zijn gestuurd, zodat zij hiervan op de hoogte heeft kunnen en moeten zijn. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande het beroep ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
3. Artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"1 Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
[…]
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen."
Artikel 34c van de Wet op de rechtsbijstand luidt:
" 1 Indien in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen, neemt het bestuur op aanvraag van de rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan. […]
[…]
4 Bij de aanvraag wordt overgelegd een verklaring waarin de oorzaak van de inkomens- of vermogensdaling wordt toegelicht."
Hoger beroep en beoordeling ervan
4. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard. Zij brengt naar voren, samengevat weergegeven, dat zij in het verleden problemen heeft gehad met haar curatoren en advocaten, dat zij problemen heeft met haar huidige curator en dat zij door zijn toedoen het vereiste formulier voor de peiljaarverlegging niet heeft overgelegd. Ook voert zij aan dat zij geen vermogen heeft, dat haar inkomen op de jaaropgaven van 2015 en 2016 niet klopt en dat zij netto veel minder inkomen had.
4.1. Wat [appellante] aanvoert kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Voor zover zij aanvoert dat zij door toedoen van haar curator niet het voor de peiljaarverlegging vereiste formulier heeft overgelegd, is dit een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de raad de brieven van 9 november 2017 en 7 december 2017 met het verzoek om gegevens rechtstreeks naar haar gestuurd, zodat zij hiervan op de hoogte heeft kunnen en moeten zijn. Het gaat erom dat zij zelf het formulier had kunnen invullen en versturen naar de raad. Daarvoor had zij de curator niet nodig.
4.2. Wat [appellante] voor het overige in hoger beroep aanvoert, gaat niet over het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van haar verzoek om peiljaarverlegging en kan reeds daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Sanchit-Premchand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019
343-691.