201802165/1/R1.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Heerhugowaard,
2. [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B], (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Opmeer,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Opmeer,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Herziening Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek 2017" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 2], [appellant sub 1] en [belanghebbende A] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2018, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. drs. L.T. van Eyk van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Hoorn, en de raad, vertegenwoordigd door drs. E.S. Fijma zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] als partijen gehoord.
Overwegingen
1. Het voorliggende bestemmingsplan "Herziening Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek 2017" vervangt het bestemmingsplan "Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek 2006". Het plan heeft betrekking op de bestaande dorpsbebouwing van de kernen Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek.
2. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de bestemming "Gemengd -2" voor zover het betreft zijn perceel aan de [locatie 1], omdat gelet op het ontbreken van de aanduiding "wonen" op de verbeelding daar geen woning is toegestaan. [appellant sub 1] wenst op dit perceel een woning te realiseren.
3. [appellant sub 2] keert zich tegen de planregeling voor het perceel [locatie 2], dat hij in eigendom heeft. De bestemming van het op dit perceel aanwezige gebouw is naar aanleiding van zienswijzen van omwonenden aangepast in een maatwerkbestemming voor voertuigenstalling, terwijl in het ontwerpbestemmingsplan de bestemming "Bedrijf" was opgenomen. [appellant sub 2] kan zich niet met deze wijziging verenigen.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 1]
5. [appellant sub 1] voert aan dat de raad ter plaatse van het perceel [locatie 1] een woning had moeten toestaan, door de aanduiding "wonen" aan de bestemming "Gemengd - 2" toe te voegen, dan wel de bestemming "Gemengd - 1" aan zijn perceel toe te kennen. Hierbij wijst [appellant sub 1] op de Structuurvisie Opmeer van 2025, waarin tot uitdrukking komt dat Opmeer-Spanbroek onderdeel uitmaakt van de hoofdkern waar de meeste ontwikkelingen in de toekomst zullen plaatsvinden. Het door de raad gehanteerde uitgangspunt dat geen woning achter het lint wordt toegestaan is volgens [appellant sub 1] hiermee in strijd. Verder wijst [appellant sub 1] erop dat de Afdeling in de uitspraak van 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4689, over het bestemmingsplan "Heerenweide 2011" heeft overwogen dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot een extra ontsluitingsmogelijkheid om voldoende interactie te bewerkstelligen tussen de woonwijk Heerenweide en de rest van Opmeer. Gelet op die ontsluitingsmogelijkheid van de woonwijk Heerenweide via de Rietgans op de Spanbroekerweg, is het lint aan de Spanbroekerweg volgens [appellant sub 1] vervaagd. Voorts betreft de weg tussen zijn perceel en de Spanbroekerweg een volwaardige ontsluitingsweg, hetgeen volgens [appellant sub 1] aanleiding geeft voor de conclusie dat zijn perceel niet achter perceel Spanbroekerweg 163 is gelegen. Bovendien heeft de raad volgens [appellant sub 1] gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door op zijn perceel geen woning toe te staan, aangezien op het vergelijkbare perceel Spanbroekerweg 140 wel een woning is toegestaan. Ook vergelijkt [appellant sub 1] zijn perceel met het perceel Spanbroekerweg 231, ter plaatse waarvan het bestemmingsplan "Ruimte voor ruimteregeling Spanbroekerweg 231" geldt, waar sprake is van het toevoegen van intensieve woonbebouwing op een plaats waar het lint nog bestaat. Verder heeft [appellant sub 1] aangevoerd dat ter plaatse van de vergelijkbare panden aan de Spanbroekerweg 157-159 en 163 wel woondoeleinden zijn toegestaan. Volgens [appellant sub 1] is sprake van een kunstmatig onderscheid dat niet objectief valt te verduidelijken. 5.1. Op de verbeelding is ter plaatse van het gebouw op het perceel [locatie 1] de bestemming "Gemengd - 2" opgenomen. Aan dit gebouw is niet de aanduiding "wonen" toegekend.
In artikel 14, lid 14.1, sub a, van de planregels is het volgende bepaald: "De voor "Gemengd - 2" aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. Gebouwen ten behoeve van:
1. Woningen, ter plaatse van de aanduiding ‘wonen’;
[…]".
5.2. De Afdeling stelt vast dat de raad als bestendige praktijk het uitgangspunt hanteert dat geen woningen worden toegestaan achter de lintbebouwing aan de Spanbroekerweg, omdat dit de structuur van die lintbebouwing aantast. In dit kader stelt de Afdeling verder vast dat de Structuurvisie Opmeer 2025 het hanteren van een dergelijk uitgangspunt niet uitsluit. Weliswaar ligt ten noorden van het perceel van [appellant sub 1] de woonwijk Heerenweide, maar dat betekent op zichzelf niet dat het lint aan de Spanbroekerweg daardoor is verdwenen. In dit kader heeft de raad ter zitting toegelicht dat de woonwijk Heerenweide in ruimtelijk opzicht te onderscheiden is van de lintbebouwing aan de Spanbroekerweg. Volgens de raad wordt de woonbehoefte in de gemeente primair in deze woonwijk opgevangen. De woonwijk doet, zo heeft de raad toegelicht, niet af aan het uitgangspunt dat, ter behoud van de structuur van het lint, geen woningen achter de woningen in het lint aan de Spanbroekerweg worden toegestaan. De Afdeling ziet, gelet op deze toelichting van de raad, alsmede gezien de afstand van de woonwijk Heerenweide tot de Spanbroekerweg, die minimaal 80 m bedraagt, geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid voor het perceel [locatie 1] als uitgangspunt kon hanteren dat geen woningen worden toegestaan achter de woningen in het desbetreffende lint.
Voor zover [appellant sub 1] heeft verwezen naar het perceel Spanbroekerweg 163 stelt de Afdeling vast dat dit perceel in het lint aan de Spanbroekerweg gelegen is. In dit opzicht verschilt de situatie van dat perceel met het perceel van [appellant sub 1], dat juist achter dat in het lint gelegen perceel ligt. Dat, zoals [appellant sub 1] heeft aangevoerd, er sprake is van een ontsluitingsweg naar zijn perceel, laat, wat daar ook van zij, onverlet dat dit perceel achter het lint aan de Spanbroekerweg ligt. Het toestaan van een woning op het perceel van [appellant sub 1] zou derhalve afbreuk doen aan de structuur van de lintbebouwing aan de Spanbroekerweg.
Verder merkt de Afdeling over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met het perceel Spanbroekerweg 140 op dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat ter plaatse van Spanbroekerweg 140 een woning is toegestaan op een diep perceel. Dat, gelet op de diepte van het perceel, een deel van de woning aan de achterkant van het lint aanwezig is, neemt niet weg dat de woning gelegen is in het lint aan de Spanbroekerweg. Daar is slechts één, zij het een grote, in het lint gelegen woning toegestaan. In dit opzicht verschilt die situatie van de situatie ter plaatse van het perceel van [appellant sub 1], omdat het toestaan van een woning zou betekenen dat er twee woningen achter elkaar zijn toegestaan, gelet op de omstandigheid dat op het perceel Spanbroekerweg 163 een woning is toegestaan. Op grond van de toelichting van de raad ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.
Voorts heeft de raad toegelicht dat hij ter plaatse van Spanbroekerweg 231 in het lint enige woningen mogelijk heeft gemaakt, bij wijze van compensatie voor de sloop van (agrarische) bebouwing. Het toestaan van een woning bij wijze van compensatie voor de sloop van (agrarische) bebouwing, speelt ten aanzien van het perceel van [appellant sub 1] niet, zodat in dit opzicht geen sprake is van een vergelijkbaar geval en het beroep op het gelijkheidsbeginsel ook in zoverre niet kan slagen.
Ten aanzien van de verwijzing van [appellant sub 1] naar de percelen Spanbroekerweg 157-159 heeft de raad toegelicht dat hier in het verleden een basisschool was gevestigd. Die oorspronkelijke functie is, zo heeft de raad toegelicht, echter verloren gegaan. Volgens de raad is in 1989 een vrijstelling verleend op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) (hierna: de WRO) voor het vestigen van een sportschool met een bedrijfswoning. De raad heeft de destijds verleende rechten voor dit perceel willen respecteren in het voorliggende bestemmingsplan. De Afdeling merkt op dat de situatie ter plaatse van de percelen 157-159 verschilt van de situatie van [appellant sub 1], reeds omdat ten aanzien van het perceel van [appellant sub 1] geen sprake is van bestaande rechten, zoals een op basis van artikel 19 van de WRO (oud) verleende vrijstelling.
Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 2]
6. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het bestemmingsplan, voor zover daarin aan het gebouw op zijn perceel aan de [locatie 2] te Hoogwoud de bestemming "Bedrijf-Voertuigenstalling" is toegekend. [appellant sub 2] wijst erop dat in het ontwerpplan aan deze gronden de bestemming "Bedrijf" was toegekend. Hij voert aan dat die bestemming ten onrechte naar aanleiding van zienswijzen van omwonenden is aangepast in de bestemming "Bedrijf-Voertuigenstalling". Volgens [appellant sub 2] ligt het perceel in een zogenoemd "gemengd gebied" en zou aan de richtafstand van 10 m voor een bedrijf tot en met categorie 2 uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten kunnen worden voldaan. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of het toekennen van de bestemming "Bedrijf" aan het gebouw op zijn perceel ruimtelijk aanvaardbaar is. Zo ontbreekt een onderzoek naar de akoestische gevolgen van een bedrijf op dit perceel, aldus [appellant sub 2]. Ook is de raad volgens [appellant sub 2] niet ingegaan op de reeds bestaande geluidsoverlast van het naastgelegen bollenbedrijf. Verder wijst [appellant sub 2] erop dat hij verbouwingskosten heeft gemaakt naar aanleiding van het ontwerpplan. Afgezien van het betoog van [appellant sub 2] ten aanzien van de mogelijkheid een bedrijf te exploiteren op zijn perceel, heeft [appellant sub 2] ter zitting toegelicht dat hij zijn perceel beoogt te gebruiken voor een algemene stalling en voor het uitvoeren van kleine reparaties aan en klein onderhoud van de in de gebouwen gestalde voertuigen.
6.1. De raad heeft erop gewezen dat hij als ruimtelijk uitgangspunt hanteert dat nieuwe bedrijvigheid op een bedrijventerrein in Opmeer wordt gevestigd. Volgens de raad hoefde in lijn met dat uitgangspunt aan het gebouw op het perceel van [appellant sub 2] niet een bedrijfsbestemming te worden toegekend. De raad heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat het toestaan van een bedrijfsbestemming ter plaatse van het perceel [locatie 2] afbreuk zou doen aan het woon- en leefklimaat van omwonenden. Een bedrijf levert namelijk geluidhinder op voor de omwonenden en veroorzaakt mogelijke verkeershinder voor de bewoners van Herenweg 32, vanwege een mogelijke intensivering van het gebruik van het toegangspad. Ook kan de bestemming "Bedrijf" leiden tot nadelige gevolgen voor de bedrijfsvoering op perceel Herenweg 34, waar een veehouderij is gevestigd, aldus de raad. Verder voert de raad aan dat met de bestemming "Bedrijf - Voertuigenstalling" is aangesloten bij hetgeen [appellant sub 2] in gesprekken voorafgaand aan het vaststellen van het bestemmingsplan naar voren heeft gebracht. De raad kan zich niettemin in de door [appellant sub 2] ter zitting aangegeven wens vinden om naast een stalling ook kleine reparaties aan en klein onderhoud van de voertuigen, die in de gebouwen zijn gestald, toe te staan.
6.2. Op de verbeelding is ter plaatse van het gebouw op genoemd perceel de bestemming "Bedrijf - Voertuigenstalling" opgenomen.
Artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "De voor ‘Bedrijf-Voertuigenstalling’ aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. gebouwen ten behoeve van een voertuigenstalling;".
Artikel 10, lid 10.4, van de planregels luidt: "Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend: a. het gebruik van de gronden en bouwwerken anders dan voor inpandige stalling van voertuigen; b. het gebruik van de gronden en bouwwerken voor permanente of tijdelijke bewoning.".
6.3. De Afdeling stelt vast dat de raad als uitgangspunt hanteert dat nieuwe bedrijven op een bedrijventerrein in Opmeer moeten worden gevestigd. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet aan dit uitgangspunt mocht vasthouden. Daarbij is van belang dat [appellant sub 2] niet heeft gesteld dat er bestaande rechten aan de orde zijn. Ook is van belang dat niet is gebleken dat [appellant sub 2] concrete plannen heeft om een bedrijf op zijn perceel uit te oefenen. De door [appellant sub 2] gestelde omstandigheid dat een bedrijfsbestemming mogelijk zou zijn met behoud van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden, brengt onder deze omstandigheden niet met zich dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om aan het perceel [locatie 3] niet de bestemming "Bedrijf", zoals door [appellant sub 2] gewenst, toe te kennen. De omstandigheid dat [appellant sub 2] naar aanleiding van het ontwerpplan verbouwingskosten heeft gemaakt, dient voor zijn risico te blijven en leidt daarom niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt de Afdeling in ogenschouw dat er geen rechten ontleend kunnen worden aan een ontwerpplan.
Het betoog faalt in zoverre.
6.4. De Afdeling merkt op dat de stalling op het perceel van [appellant sub 2] uitgaande van de planregels is bedoeld voor het stallen van voertuigen.
Ter zitting is gebleken dat de stalling in het verleden gebruikt is door een jongerenvereniging die daar ook andere zaken dan voertuigen heeft gestald. Naar aanleiding hiervan heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat een algemene stalling ten opzichte van het stallen van voertuigen ruimtelijk in beginsel geen verschil maakt. Voorts heeft de raad ter zitting geen bezwaar gemaakt tegen kleine reparaties aan en klein onderhoud van de daar gestalde voertuigen. Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat de raad met het voorliggende plan niet heeft geregeld, wat hij gelet op hetgeen ter zitting aan de orde is geweest, beoogd heeft te regelen. De Afdeling overweegt derhalve dat het besluit van 12 december 2017 in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, zodat het besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
In zoverre slaagt het betoog.
Conclusie
7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
8. Gelet op hetgeen onder 6.4 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 2] gegrond. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover de raad daarbij op de verbeelding ter plaatse van het perceel [locatie 2] te Hoogwoud het woord "voertuigen" heeft opgenomen in de bestemmingsomschrijving "Bedrijf - voertuigenstalling" en in artikel 10 van de planregels het woord "voertuigen" heeft opgenomen in de bestemmingsomschrijving "Bedrijf - voertuigenstalling". Met het in zoverre vernietigen van de verbeelding en de genoemde planregel luidt de benaming van de bestemming - op zowel de verbeelding voor het perceel [locatie 2] te Hoogwoud, als in artikel 10 van de planregels - "Bedrijf - stalling".
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover de raad daarbij artikel 10, lid 10.1, onder a, en lid 10.4 van de planregels heeft vastgesteld.
9. Nu artikel 10 van de planregels alleen betrekking heeft op het perceel van [appellant sub 2] en niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
De Afdeling zal, in het kader van het zelf voorzien, bepalen dat artikel 10, lid 10.1, onder a, van de planregels als volgt komt te luiden:
"De voor ‘Bedrijf - stalling’ aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. gebouwen ten behoeve van een stalling alsmede het uitvoeren van kleine reparaties aan en klein onderhoud van de voertuigen die in die gebouwen zijn gestald;".
Overigens merkt de Afdeling op dat hetgeen thans in artikel 10, lid 10.1, onder b tot en met h, van de planregels is bepaald, blijft gelden.
Verder zal de Afdeling, in kader van het zelf voorzien, bepalen dat artikel 10, lid 10.4, van de planregels als volgt komt te luiden:
"Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend: het gebruik van de gronden en bouwwerken voor permanente of tijdelijke bewoning.".
10. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
11. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B] gegrond;
III. vernietigt het besluit van 12 december 2017, waarbij de raad van de gemeente Opmeer het bestemmingsplan "Herziening Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek 2017" heeft vastgesteld, voor zover de raad daarbij:
- op de verbeelding ter plaatse van het perceel [locatie 2] te Hoogwoud het woord "voertuigen" heeft opgenomen in de bestemmingsomschrijving "Bedrijf - voertuigenstalling";
- in artikel 10 van de planregels het woord "voertuigen" heeft opgenomen in de bestemmingsomschrijving "Bedrijf - voertuigenstalling";
- artikel 10, lid 10.1, onder a, van de planregels heeft vastgesteld; en
- artikel 10, lid 10.4, van de planregels heeft vastgesteld;
IV. bepaalt dat artikel 10, lid 10.1, onder a, van de planregels van het door de raad van de gemeente Opmeer op 12 december 2017 vastgestelde bestemmingsplan "Herziening Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek 2017", als volgt komt te luiden:
"De voor ‘Bedrijf - stalling’ aangewezen gronden zijn bestemd voor: a. gebouwen ten behoeve van een stalling alsmede het uitvoeren van kleine reparaties aan en klein onderhoud van de voertuigen die in die gebouwen zijn gestald;";
V. bepaalt dat artikel 10, lid 10.4, van de planregels van het bestemmingsplan "Herziening Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek 2017", als volgt komt te luiden:
"Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend: het gebruik van de gronden en bouwwerken voor permanente of tijdelijke bewoning.";
VI. bepaalt dat deze uitspraak wat de onderdelen IV en V betreft in de plaats treden van het vernietigde besluit;
VII. draagt de raad van de gemeente Opmeer op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III, IV, V en VI worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IIX. veroordeelt de raad van de gemeente Opmeer tot vergoeding van bij [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Opmeer aan [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Loo
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
418-890.