Uitspraak
Datum uitspraak: 17 juli 2019
BESTUURSRECHTSPRAAK
voorzitter griffier
Raad van State
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen de stopzetting van haar huurtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond verklaarde. De Belastingdienst had de huurtoeslag per 1 december 2017 stopgezet, omdat de woning van [appellante] zich op een recreatiepark bevond, wat volgens de gewijzigde Wet op de huurtoeslag (Wht) geen recht op huurtoeslag oplevert. De rechtbank oordeelde dat de woning deel uitmaakte van een vakantiebestedingsbedrijf, maar [appellante] betwistte dit en voerde aan dat haar woning permanent bewoond werd en dat de gemeente Zutphen dit gedoogde.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 11 juni 2019 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst ten onrechte had gesteld dat de woning van [appellante] deel uitmaakte van een vakantiebestedingsbedrijf. De Afdeling concludeerde dat [appellante] voldoende aannemelijk had gemaakt dat haar woning geen deel uitmaakte van een vakantiebestedingsbedrijf, mede gezien het gedoogbeleid van de gemeente. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de Belastingdienst werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de huurtoeslag aan [appellante] moest worden hersteld.
De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke situatie van de bewoning en het gedoogbeleid van de gemeente in relatie tot de toepassing van de Wht. De Belastingdienst moet bij de beoordeling van huurtoeslag rekening houden met de specifieke omstandigheden van de woning en de bewoner.