ECLI:NL:RVS:2019:2434

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
201806731/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en discriminatie bij recreatiewoningen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de Belastingdienst/Toeslagen. De Belastingdienst had bij besluit van 21 december 2017 de huurtoeslag van [appellante] per 1 februari 2018 stopgezet, omdat de woning op een recreatiepark zich niet kwalificeerde voor huurtoeslag volgens de gewijzigde Wet op de huurtoeslag (Wht). De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Belastingdienst stelde dat de wijziging van de wet per 1 juli 2016 het niet langer mogelijk maakte om huurtoeslag te ontvangen voor recreatiewoningen. [appellante] betoogde dat deze wijziging in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat huurders van reguliere huurwoningen wel huurtoeslag konden ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de wetgever legitieme redenen had om onderscheid te maken tussen reguliere huurwoningen en recreatiewoningen, waaronder het risico op misbruik en de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst.

De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de stopzetting van de huurtoeslag van [appellante] rechtmatig was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van discriminatie op basis van de relevante verdragsbepalingen, omdat de wetgever een gerechtvaardigd doel had met de wijziging van de wet. De uitspraak benadrukt de beleidsruimte van de Staat bij het nemen van maatregelen op sociaal-economisch terrein en bevestigt dat de uitsluiting van huurtoeslag voor recreatiewoningen legitiem is.

Uitspraak

201806731/1/A2.
Datum uitspraak: 17 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 juli 2018 in zaak nr. 18/1398 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] per 1 februari 2018 stopgezet.
Bij besluit van 5 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.J. van der Have, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. H.R. Grootenhuis, drs. R.E. van Huisstede en mr. M. Remers, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. appellante] huurt een woning op [recreatiepark]. Zij staat ingeschreven op het adres [locatie]. Dit is het adres van het recreatiepark. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 21 december 2017, gehandhaafd bij het besluit van 5 februari 2018, de huurtoeslag van [appellante] per 1 februari 2018 stopgezet.
Besluitvorming
2. De dienst heeft aan de stopzetting van de huurtoeslag ten grondslag gelegd dat per 1 juli 2016 de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is gewijzigd, waardoor het niet langer mogelijk is om huurtoeslag te ontvangen voor een recreatiewoning. Omdat [appellante] eerder wel huurtoeslag kon krijgen voor haar woning, voert de dienst, zo stelt hij, de verandering van de wet soepel uit. De dienst heeft de huurtoeslag daarom niet met terugwerkende kracht per 1 juli 2016 stopgezet, maar per 1 februari 2018.
Wettelijk kader
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat de wetgever ervoor heeft gekozen om onderscheid te maken tussen woningen die deel uitmaken van een vakantiebestedingsbedrijf en reguliere huurwoningen en dat uit de memorie van toelichting volgt dat daarvoor verschillende redenen zijn geweest. Naast het beperken van de uitvoeringslast, zijn als redenen aangegeven dat dit soort verhuursituaties op een recreatiepark een aanzienlijk risico op misbruik en oneigenlijk gebruik opleveren en dat het gaat om woningen waarin permanente bewoning niet beoogd of gewenst is, zodat van verstrekking van huurtoeslag voor dit soort woningen een verkeerd signaal zou uitgaan. Daarnaast is erop gewezen dat dit type woningen vaak niet volgens de voor nieuw te bouwen woningen geldende eisen uit het Bouwbesluit zijn gebouwd. Het beroep op artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, waarin het verbod op discriminatie is neergelegd, kan niet slagen, omdat niet is gebleken op welke wijze sprake is van discriminatie, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [ appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de wetgever met de invoering van artikel 1, aanhef en onder c, sub 2, van de Wht het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM heeft geschonden. [appellante] voert daartoe aan dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de belangrijkste reden voor het afschaffen van het recht op huurtoeslag voor huurders van een woning op een vakantiebestedingsbedrijf is dat de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst/Toeslagen worden beperkt. De wetgever heeft willen voorkomen dat de dienst voor een goede uitvoering van de Wht zou moeten toetsen of sprake is van huur die naar zijn aard van korte duur is. De wetgever heeft daarbij echter verzuimd om vast te stellen dat de huurder van een reguliere huurwoning en de huurder van een woning op een vakantiebestedingsbedrijf, die voor onbepaalde tijd in de woning verblijft, voor de Wht in een gelijke positie verkeren. Omdat in dat geval slechts de huurder van de reguliere woning in aanmerking komt voor huurtoeslag, is sprake van ongelijke behandeling, waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Er zijn geen goede redenen om een huurder van een woning op een vakantiebestedingsbedrijf, die voor onbepaalde tijd in de woning verblijft, het recht op huurtoeslag te ontzeggen, te meer nu het verschil van maximaal € 345,00 aan huurtoeslag per maand voor minima kan betekenen dat zij de helft van hun netto besteedbaar inkomen minder overhouden, aldus [appellante].
Beoordeling van het hoger beroep
Onderdeel van een vakantiebestedingsbedrijf
5.1. [appellante] heeft ter zitting betoogd dat haar woning geen deel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf omdat zij daarin niet recreatief heeft verbleven. De Afdeling heeft in de uitspraak van heden (ECLI:NL:RVS:2019:2440) geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen er in beginsel vanuit mag gaan dat een woning die zich, zoals in het geval van [appellante], op een vakantiepark bevindt waar permanente bewoning volgens de bestemmingsregeling niet is toegestaan, deel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, sub 2, van de Wht. Het is aan de aanvrager van de huurtoeslag om aannemelijk te maken dat de woning geen deel (meer) uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf. De enkele omstandigheid dat [appellante] niet voor recreatie in haar woning heeft verbleven, maar daar voor langere duur woonde, is daarvoor onvoldoende. Van een bewust gedogen door het college van burgemeesters en wethouders van Doetinchem van de permanente bewoning is niet gebleken.
Het betoog faalt.
Gelijkheidsbeginsel
5.2. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften geen toepassing indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende verdragsbepaling van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
5.3. [appellante] betoogt dat toepassing van artikel 1, aanhef en onder c, sub 2, van de Wht ertoe leidt dat zij gediscrimineerd wordt ten opzichte van huurders van een reguliere huurwoning. Bij de beoordeling van dit betoog wordt het volgende vooropgesteld. Artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat discriminatie zich alleen voordoet indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, NJ 2008/306).Bij het nemen van maatregelen op sociaal-economisch terrein beschikt de Staat over een aanzienlijke beleids- en beoordelingsruimte (zie EHRM, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 12 april 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0412JUD006573101, rechtsoverweging 52, en Clift tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 13 juli 2010, ECLI:CE:ECHR:2010:0713JUD000720507, rechtsoverweging 73.
5.4. In zowel het geval van [appellante] als het geval waarmee zij op een lijn wil worden gesteld is sprake een huurder van een woning die daarin zijn hoofdverblijf heeft. Toepassing van artikel 1, aanhef en onder c, sub 2, van de Wht leidt tot een onderscheid bij de huur van een woning die voor de huurder als hoofdverblijf dient, afhankelijk van het feit of die woning al dan niet deel uitmaakt van een vakantiebestedingsbedrijf.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, volgt uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 373, nr. 3, p. 40-41) bij de totstandkoming van artikel 1, aanhef en onder c, sub 2, van de Wht dat voor het uitsluiten van woningen die onderdeel zijn van een vakantiebestedingsbedrijf, ongeacht de duur van de huurovereenkomst, verschillende redenen zijn geweest. Zo zou de Belastingdienst/Toeslagen, als gevolg van de voorgestelde wijziging van artikel 7:271 van het Burgerlijk Wetboek, met een aanzienlijke uitvoeringslast te maken krijgen bij het correct vaststellen van het recht op huurtoeslag van woningen die deel uitmaken van een vakantiebestedingsbedrijf, omdat de dienst dan elke huurovereenkomst afzonderlijk zou moeten opvragen en naar zijn aard zou moeten beoordelen. Daarnaast zou dit soort verhuursituaties een aanzienlijk risico betekenen op misbruik en oneigenlijk gebruik, door voor een huurovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van maximaal een jaar te kiezen (wel huurtoeslag), terwijl de huurovereenkomst in feite een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard van korte duur is (geen huurtoeslag). Tot slot is dit type woningen vaak destijds niet volgens de voor nieuw te bouwen woningen geldende eisen uit het Bouwbesluit gebouwd en ook niet bestemd voor permanente bewoning, waardoor van de verstrekking van huurtoeslag voor dit soort bouwwerken, waarin permanente bewoning niet beoogd of gewenst is, een verkeerd signaal zou uitgaan.
De Afdeling is van oordeel dat de uitsluiting van de aanspraak op huurtoeslag van huurders van woningen die onderdeel uitmaken van een vakantiebestedingsbedrijf een legitiem middel vormt tot verwezenlijking van een legitiem doel. Mede gezien de omstandigheid dat de woning van [appellante] niet voor permanente bewoning is bestemd en gelet op de doelstelling van de wetgever om de uitvoeringslasten van de Belastingdienst/Toeslagen bij het correct vaststellen van het recht op huurtoeslag te beperken, kan niet worden staande gehouden dat het gemaakt onderscheid, waarbij [appellante] geen aanspraak kan maken op huurtoeslag, onevenredig, en daarmee ongerechtvaardigd is. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat toepassing van artikel 1, aanhef en onder c, sub 2, van de Wht zich in dit geval niet verdraagt met artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM of artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
5.5. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Hagen w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019
17-856.
Bijlage - wettelijk kader
Artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
"Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status."
Artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM)
"Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid (discriminatie) op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status."
Artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM
"1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden"
Artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet op de huurtoeslag
"huurder: persoon die zijn hoofdverblijf heeft in een door hem gehuurde woning, daaronder begrepen een woonwagen, tenzij:
1°. de overeenkomst van huur en verhuur een gebruik van de woning betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is, of
2°. de woning onderdeel uitmaakt van een hotel-, pension-, kamp- of vakantiebestedingsbedrijf, ongeacht de duur van de huurovereenkomst;"