ECLI:NL:RVS:2019:2425

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
201808154/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang wegens onjuist aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

Op 17 juli 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen [appellant], wonend te 's-Hertogenbosch, en het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een besluit van het college van 10 juli 2018, waarin het college besloot om op 20 juni 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Dit gebeurde omdat [appellant] in strijd met artikel 10 van de Afvalstoffenverordening 's-Hertogenbosch 2009 huishoudelijke afvalstoffen op onjuiste wijze had aangeboden. Het college stelde dat de kosten van de bestuursdwang, ter hoogte van € 150,00, voor rekening van [appellant] zouden komen.

[Appellant] maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 13 september 2018 ongegrond. Hierop heeft [appellant] beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 1 juli 2019 heeft het college, vertegenwoordigd door mr. E.B.A.M. Gerritse, zijn standpunt toegelicht. De zaak draait om de vraag of [appellant] terecht als overtreder is aangemerkt. Het college had vastgesteld dat op 20 juni 2018 naast ondergrondse restafvalcontainers in Den Bosch een huisvuilzak met poststukken met het adres van [appellant] was aangetroffen.

[Appellant] betoogde dat hij ten onrechte als overtreder was aangemerkt, omdat hij over een afvalpas beschikte en deze regelmatig gebruikte. Hij stelde dat de aangetroffen poststukken niet aan hem waren gericht en dat er geen bewijs was dat hij de overtreder was. De Afdeling oordeelde echter dat het college terecht had geconcludeerd dat de huisvuilzak herleidbaar was tot [appellant]. De enkele stelling dat de post onjuist was bezorgd, was onvoldoende om aan te nemen dat hij niet als overtreder kon worden aangemerkt. Het beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201808154/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te 's-Hertogenbosch,
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het college zijn beslissing om op 20 juni 2018 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met artikel 10 van de Afvalstoffenverordening ’s-Hertogenbosch 2009 op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang ten bedrage van € 150,00 voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 13 september 2018 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.B.A.M. Gerritse, is verschenen.
Overwegingen
1.    Op 20 juni 2018 heeft een toezichthouder van de gemeente naast ondergrondse restafvalcontainers (hierna: orac’s) aan de Achter de Tolbrug te Den Bosch oud papier, karton en twee vuilniszakken aangetroffen. In één van de vuilniszakken zijn poststukken met het adres van [appellant] aangetroffen. Om vervuiling op straat te voorkomen heeft het college de onjuist aangeboden huishoudelijke afvalstoffen met spoed opgeruimd. Het college heeft [appellant] als overtreder aangemerkt, omdat zijn adres in één van de vuilniszakken is aangetroffen. Het college heeft de kosten van de toepassing van spoedeisende bestuursdwang daarom op hem verhaald.
2.    Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Afvalstoffenverordening ’s-Hertogenbosch 2009 luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelmiddel of inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden, te doen of laten aanbieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot.
Artikel 16, eerste lid, luidt: "Het is verboden buiten een daarvoor door het college bestemde plaats en buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, een afvalstof, stof of voorwerp op of in de bodem te brengen, te storten, te houden, achter te laten of anderszins te plaatsen op een wijze die aanleiding kan geven tot hinder of nadelige beïnvloeding van het milieu."
3.    [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. [appellant] stelt dat hij over een afvalpas beschikt en deze 5 tot 7 van de 17 mogelijke keren per maand gebruikt. De orac’s bevinden zich op 70 m afstand van zijn woning en er is voor hem geen reden zijn afval naast de container te plaatsen, terwijl hij vaker gebruik mag maken van de pas en afval mag aanbieden. Daarnaast stelt [appellant] dat de aangetroffen poststukken niet aan hem zijn gericht, zodat hij ook om die reden ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Volgens [appellant] is de post mogelijk elders bezorgd. Zo kunnen de vorige bewoners van zijn woning hun post hebben laten doorsturen naar een nieuw adres of de post kan onjuist bezorgd zijn. Volgens [appellant] heeft het college onvoldoende aangetoond dat hij als overtreder kon worden aangemerkt.
3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.
3.2.    Niet in geschil is dat de aangetroffen huishoudelijke afvalstoffen onjuist zijn aangeboden door deze naast de orac’s te plaatsen. In geschil is de vraag of [appellant] door het college als overtreder mocht worden aangemerkt.
3.3.    Vaststaat dat op 20 juni 2018 naast een orac aan de Achter de Tolbrug te Den Bosch onder meer een huisvuilzak met daarin een poststuk met de adresgegevens van [appellant] is aangetroffen. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de huisvuilzak herleidbaar is tot [appellant].
Dat de post zou zijn doorgezonden, blijkt niet uit de aangetroffen poststukken. Daarnaast is voor de bezorging van post het adres en niet de naam van belang, zodat het betoog van [appellant] dat zijn naam niet op de poststukken stond vermeld daarom niet kan slagen. De enkele stelling dat de post onjuist kan zijn bezorgd, is onvoldoende om aan te nemen dat [appellant] niet als overtreder mocht worden aangemerkt.
In reactie op het betoog over het gebruik van de afvalpas heeft het college stortgegevens overgelegd waaruit blijkt dat [appellant] tot 28 maart 2018 gebruik kon maken van een oude afvalpas, die pas is vervolgens geblokkeerd. Na die datum had [appellant] de beschikking over een nieuwe afvalpas, waarmee hij sinds 6 april 2018 zijn huisvuil heeft aangeboden. Uit de stortgegevens blijkt dat [appellant] op de avond van 19 juni 2018 dertien keer zijn oude afvalpas heeft aangeboden voor het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Deze pas was geblokkeerd, zodat het aanbieden van het afval niet is gelukt. De volgende ochtend heeft de toezichthouder van de gemeente de onjuist aangeboden huishoudelijke afvalstoffen aangetroffen. Het college heeft ter zitting gesteld dat het het aannemelijk acht dat [appellant] zijn huisvuil na de weigering van de oude afvalpas naast de orac heeft gezet.
[appellant] heeft met het onder 3 weergegeven betoog niet aannemelijk gemaakt dat hij niet degene is geweest door wie het te handhaven voorschrift is geschonden.
Het betoog faalt.
4.    Het beroep is ongegrond.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Jurgens    w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019
628.