201609273/1/V1.
Datum uitspraak: 15 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 november 2016 in zaak nr. 16/14619 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof. Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De vreemdeling heeft desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Hoger beroep
1. De vreemdeling is de echtgenoot van referent. Aan referent is bij besluit van 3 februari 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij besluit van 3 december 2015, gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2016, heeft de staatssecretaris de aanvraag van 6 juli 2015 om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging afgewezen, omdat deze niet was ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Zij heeft overwogen dat het niet tijdig indienen van de aanvraag te wijten is aan een communicatiestoornis bij Vluchtelingenwerk Nederland (hierna: VWN), zoals ook door VWN is bevestigd. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank in redelijkheid geen doorslaggevend belang kunnen hechten aan de eigen verantwoordelijkheid van vreemdeling en referent om zorg te dragen voor tijdige indiening van de aanvraag, nu referent pas kort in Nederland verblijft en de taal niet spreekt. Voorts heeft de staatssecretaris onderkend dat de termijn voor indiening van een aanvraag kort is, zoals blijkt uit een nader rapport van de staatssecretaris van 14 september 2016 (Stcrt. 2016/51634). Om die reden voorziet het wetsvoorstel 'Aanpassing van in de procedure voor nareis geldende termijnen' (kamerstukken 2016/17, 34 544, nr. 3) (hierna: het wetsvoorstel) in een verlenging van de termijn voor aanvragen als de voorliggende van drie naar zes maanden. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank tevens onderkend dat er bij VWN sprake is van een hoge werkdruk door de instroom van zaken, waardoor met zekere regelmaat nareisaanvragen te laat of onjuist worden ingediend. Deze omstandigheden in aanmerking genomen had de staatssecretaris aanleiding moeten zien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, zo heeft de rechtbank overwogen.
3. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij betoogt dat geen aanleiding bestaat de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het feit dat referent zich heeft gewend tot VWN doet volgens de staatssecretaris niet af aan het uitgangspunt dat het de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling of referent is te zorgen voor het tijdig indienen van de aanvraag. De omstandigheid dat referent pas korte tijd in Nederland verblijft en de taal niet spreekt maakt niet dat in dit geval niet van dit uitgangspunt zou kunnen worden uitgegaan, omdat dit omstandigheden zijn die gelden voor vrijwel alle vreemdelingen aan wie een verblijfsvergunning is verleend. Eventuele miscommunicaties met of fouten van VWN vallen bovendien binnen de risicosfeer van referent, zo betoogt de staatssecretaris. Er is voorts niet gebleken dat referent zich heeft ingezet om binnen de termijn van drie maanden een aanvraag in te dienen. Na een eerste gesprek met VWN heeft zij eerst enkele weken na het verstrijken van de termijn opnieuw contact opgenomen met VWN. De verwijzing naar het wetsvoorstel maakt het voorgaande niet anders. De staatssecretaris stelt dat hij niet is gehouden om daarop vooruitlopend nu al een aanvraagtermijn van zes maanden te hanteren, omdat onvoldoende vaststaat dat het wetsvoorstel ook daadwerkelijk tot wet zal verworden.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017 blijkt dat de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding geen belangenafweging is, maar inhoudt dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan de betrokkene. In nareiszaken is dat de desbetreffende gezinshereniger of zijn gezinslid. Een termijnoverschrijding kan bijvoorbeeld verschoonbaar zijn als deze het gevolg is van een fout van het desbetreffende bestuursorgaan of als de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij het besluit, waartegen hij binnen een bepaalde termijn had moeten opkomen, niet heeft ontvangen. Fouten van een gemachtigde zijn in de regel geen reden om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, volgt dat het arrest geen aanleiding geeft voor een andere conclusie over de wijze van beoordeling van de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen dan in de uitspraak van 21 juni 2017 is getrokken. 3.2. Referent heeft zich voor het indienen van de aanvraag laten bijstaan door VWN. Niet in geschil is dat de aanvraag door de staatssecretaris niet tijdig is ontvangen. De omstandigheid dat referent zich tot VWN heeft gericht om haar bij te staan bij het indienen van de aanvraag laat onverlet dat het de eigen verantwoordelijkheid van referent dan wel de vreemdeling is om een aanvraag tijdig in te dienen. De omstandigheden dat referent pas korte tijd in Nederland verblijft en de taal niet spreekt doet aan die eigen verantwoordelijkheid niet af. Het wetsvoorstel maakt het voorgaande evenmin anders. Zolang dat voorstel niet is aangenomen en in werking getreden, geldt de in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 opgenomen termijn van drie maanden. De overschrijding van de driemaandentermijn is niet verschoonbaar, omdat de staatssecretaris de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid heeft kunnen toerekenen aan referent. Fouten van door een referent of vreemdeling ingeschakelde gemachtigde of hulppersoon, waaronder VWN, zijn in de regel immers geen reden om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Er is geen sprake van feiten of omstandigheden die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 juni 2016 beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
Beroep
5. In beroep betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat het stellen van een termijn van drie maanden na verlening van een verblijfsvergunning asiel aan referent voor het indienen van de aanvraag niet in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71). Uit die richtlijn volgt dat de leden van het kerngezin een subjectief recht op gezinshereniging hebben en afwijkingen van dat recht dienen restrictief te worden geïnterpreteerd. De staatssecretaris heeft in zijn besluit dan ook ten onrechte niet getoetst aan de Gezinsherenigingsrichtlijn, zo stelt de vreemdeling.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2018 volgt uit het arrest dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Een onverschoonbare overschrijding van de driemaandentermijn is niet slechts één van de factoren die de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken, maar de doorslaggevende factor.
5.2. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris zich in het besluit van 8 juni 2016 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in beginsel niet in de weg staat aan de afwijzing van de aanvraag vanwege het overschrijden van de termijn van drie maanden. Dit laat echter onverlet dat de staatssecretaris de vreemdeling bij de afwijzing van de aanvraag had dienen te informeren over de gevolgen van die afwijzing en de wijze waarop hij alsnog in aanmerking kan komen voor gezinshereniging. Dit heeft de staatssecretaris in het besluit van 3 december 2015, waarbij de aanvraag is afgewezen, noch in het besluit van 8 juni 2016, waarbij die afwijzing is gehandhaafd, gedaan. De algemene verwijzing naar de reguliere procedure, zonder daarbij aan te geven dat het daarbij gaat om de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier in het kader van gezinshereniging aan te vragen, is daartoe onvoldoende. Aan het besluit kleeft op dit punt derhalve een gebrek. De beroepsgrond slaagt.
6. De vreemdeling betoogt ten slotte dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Vaststaat dat de vreemdeling en referent voorafgaand aan het nemen van het besluit van 8 juni 2016 niet in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord. Dit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De staatssecretaris heeft ten onrechte van het horen afgezien. De vreemdeling heeft, gelet op hetgeen onder 5.2. is overwogen, in bezwaar immers terecht aangevoerd dat de staatssecretaris in zijn besluit ten onrechte heeft volstaan met de enkele constatering dat de termijn van drie maanden is overschreden. Het bezwaar was daarom niet kennelijk ongegrond.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daartoe wordt overwogen dat aannemelijk is dat de vreemdeling en referent niet zijn benadeeld door de schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Zij zijn immers voldoende in de gelegenheid gesteld hun standpunten ter zitting bij de rechtbank naar voren te brengen en zij hebben daarvan ook gebruik gemaakt.
Conclusie beroep
7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 juni 2016 moet worden vernietigd. Nu de vreemdeling in deze procedure alsnog op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier in het kader van gezinshereniging aan te vragen, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 november 2016 in zaak nr. 16/14619;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 8 juni 2016, kenmerk 281.542.6916;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en
mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2019
574.