ECLI:NL:RVS:2019:2406

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2019
Publicatiedatum
15 juli 2019
Zaaknummer
201703052/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden afgewezen op 10 februari 2016, omdat deze niet binnen de gestelde termijn van drie maanden waren ingediend. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. A.C.J. Letmaath, hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard door de staatssecretaris op 29 augustus 2016. De rechtbank Den Haag verklaarde op 22 maart 2017 het beroep van de vreemdelingen ongegrond, waarop zij hoger beroep hebben ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris de vreemdelingen niet voldoende heeft geïnformeerd over de mogelijkheden voor gezinshereniging en de gevolgen van de afwijzing van hun aanvraag. De Afdeling heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid aan de vreemdelingen heeft kunnen toeschrijven, maar dat er een gebrek kleefde aan de afwijzing omdat de vreemdelingen niet waren geïnformeerd over de mogelijkheid om een mvv aan te vragen op basis van een reguliere verblijfsvergunning.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdelingen is gegrond verklaard. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdelingen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, omdat de vreemdelingen inmiddels op de hoogte zijn geraakt van hun mogelijkheden.

Uitspraak

201703052/1/V1.
Datum uitspraak: 15 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 maart 2017 in zaak nr. 16/21575 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof.
Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen zijn de meerderjarige kinderen van referent. Aan referent is bij besluit van 14 augustus 2014 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
De staatssecretaris heeft de op 26 augustus 2015 door referent voor de vreemdelingen ingediende aanvraag om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging afgewezen, omdat deze niet was ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, vierde lid, van de Vw 2000 en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar kon worden geacht.
2.    Wat de vreemdelingen in de eerste grief hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat die grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    In de derde grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris hen bij de afwijzing van de aanvraag vanwege het niet verschoonbaar overschrijden van de termijn die gold voor de indiening daarvan, had moeten informeren over de gevolgen van dat afwijzende besluit en de maatregelen die zij zouden moeten nemen om hun recht op gezinshereniging alsnog doeltreffend te doen gelden. Daartoe verwijzen zij naar het arrest. De staatssecretaris heeft dit volgens de vreemdelingen ten onrechte nagelaten.
3.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, volgt uit het arrest dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) handelt als hij een na de termijn van drie maanden ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Dit betekent dat de staatssecretaris deze informatie in de procedure over de aanvraag in het kader van het nareisbeleid, en uiterlijk op het moment dat hij de afwijzing in die procedure in een besluit op bezwaar handhaaft, moet geven.
Gelet op de overweging onder 2. heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid aan de vreemdelingen heeft kunnen toeschrijven. De staatssecretaris heeft in het besluit van 10 februari 2016, waarin hij de aanvraag heeft afgewezen, en in het besluit van 29 augustus 2016, waarin hij de afwijzing heeft gehandhaafd, echter niets vermeld over de mogelijkheid om een mvv aan te vragen met het oog op gezinshereniging op grond van een verblijfsvergunning regulier. De rechtbank heeft niet onderkend dat aan het besluit van 29 augustus 2016 op dit punt daarom een gebrek kleeft.
De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De tweede grief behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2016 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Nu de vreemdelingen gedurende deze procedure alsnog op de hoogte zijn geraakt van de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 maart 2017 in zaak nr. 16/21575;
III.    verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 29 augustus 2016, kenmerken 281.746.9160 en 281.746.9205;
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Verbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2019
574.