201705008/2/R2.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen, waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], allen wonend te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen,
en
de raad van de gemeente Tholen,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1223, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na de verzending daarvan de daarin omschreven gebreken in het besluit van 20 april 2017 waarbij het bestemmingsplan "Welgelegen III" (hierna: het plan) is vastgesteld, te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. De raad heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak het plan nader gemotiveerd.
[appellante] is in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. Hiervan heeft zij gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Gevolgen van het oordeel in de tussenuitspraak
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 12.3 overwogen dat de plantoelichting in strijd met artikel 2.17, eerste lid, van de Verordening Ruimte van de Provincie Zeeland (hierna: Verordening) onvoldoende inzicht geeft in de landschappelijke dan wel cultuurhistorische waarden van de Mosterddijk (thans aangeduid als Nieuwlandsedijk). Voorts heeft de Afdeling in de tussenuitspraak onder 12.4 en 12.5 overwogen dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het plan niet leidt tot een significante aantasting als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, van de Verordening en evenmin voldoende heeft gemotiveerd dat een uitzondering op die bepaling van toepassing is. Het plan is derhalve vastgesteld in strijd met artikel 2.17, tweede lid, van de Verordening, zo overwoog de Afdeling.
2. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante] tegen het plan gegrond. Het plan moet daarom worden vernietigd wegens strijd met artikel 2.17, eerste en tweede lid, van de Verordening.
3. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na verzending daarvan:
- inzicht te geven in de landschappelijke of cultuurhistorische waarde van de Mosterddijk, al dan niet als onderdeel van de andere binnendijken die in kaart 11 bij de Verordening zijn aangeduid als landschapselement, als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, van de Verordening;
- alsnog te motiveren dat in het plan geen bestemmingen zijn aangewezen die, ten opzichte van het vorige bestemmingsplan, het mogelijk maken dat de voormelde landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen significant worden aangetast als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, van de Verordening;
- indien blijkt dat deze waarden wel significant worden aangetast, alsnog te motiveren dat is voldaan aan de drie voorwaarden die zijn vermeld in artikel 2.17, derde lid, van de Verordening;
- zo nodig het plan zodanig te wijzigen dat van strijd met artikel 2.17 van de Verordening geen sprake is.
4. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de raad overleg gepleegd met de provincie Zeeland, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland. Naar aanleiding van dit overleg heeft de raad ter nadere motivering van het plan onderzoek doen verrichten. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in de ‘Aanvullende notitie bestemmingsplan Welgelegen III Tholen’, die op 28 mei 2018 is uitgebracht door Rho (hierna: Notitie). Daarnaast heeft de raad nader archeologisch onderzoek laten verrichten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport ‘Tholen Nieuwlandsedijk gemeente Tholen, aanvullend archeologisch bureauonderzoek’, dat op 13 februari 2018 is uitgebracht door Artefact! (hierna: Bureauonderzoek).
5. De Afdeling ziet in de nadere stukken van de raad aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht in stand dienen te worden gelaten. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende.
6. In het eerste lid van artikel 2.17 van de Verordening staat: "1. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin bestemmingen worden aangewezen dan wel regels worden gegeven voor landschappen, landschapselementen of cultuurhistorische elementen vermeld in bijlage 5 bij deze verordening en aangegeven op kaart 11, behorende bij deze verordening, wordt inzicht gegeven in de landschappelijke respectievelijk cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen."
In het tweede lid staat: "2. In een bestemmingsplan worden geen bestemmingen aangewezen of regels gesteld die, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, mogelijk maken dat de in het eerste lid bedoelde landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de gronden of elementen significant worden aangetast. Ook mogen de bestemming en de regeling niet leiden tot een significante vermindering van de oppervlakte van de gronden of tot een significante aantasting van de samenhang tussen de gronden of elementen. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik worden toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat de in de vorige volzin bedoelde aantasting en vermindering zich niet voordoen."
7. De Notitie schetst beknopt de geschiedenis van de Nieuwlandsedijk. Ook brengt de Notitie de kwaliteiten van de dijk in kaart. Over de herkenbaarheid van de dijk vermeldt de Notitie dat het af te graven dijkgedeelte in de huidige situatie alleen zichtbaar is vanaf de wegen in de Nieuwlandpolder en de doodlopende ontsluitingswegen op het bestaande bedrijventerrein. In het beeld vanaf de wegen in de Nieuwlandpolder is het bestaande bedrijventerrein achter de dijk nadrukkelijk aanwezig. Volgens de Notitie vormt de dijk na de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein een barrière tussen delen van het bedrijventerrein. Verder staat in de Notitie dat de dijk niet is verbonden met bijzondere historische gebeurtenissen. De dijk is weliswaar oud, maar de symbolische waarde is beperkt omdat het een zogenoemde nieuwlanddijk is en geen zogenoemde oudlanddijk. Over de authenticiteit van de dijk staat in de Notitie dat de dijk deel uitmaakt van het laatmiddeleeuwse cultuurlandschap rond Tholen, vrij gaaf is en grotendeels nog zijn oorspronkelijke karakter heeft. De ontwikkeling van aangrenzende bedrijfspercelen beïnvloedt die gaafheid negatief. De dijk is goed geconserveerd. Over de mate van zeldzaamheid staat in de notitie dat de dijk niet uniek is, omdat er in Zeeland veel vergelijkbare dijken liggen. Omdat er zoveel vergelijkbare dijken zijn, is de informatiewaarde van het dijkgedeelte ondanks de oudheid en gaafheid beperkt. Over de samenhang tussen de dijk en de omgeving stelt de Notitie dat het af te graven dijkgedeelte samenhangt met de andere dijken rondom de nieuwlandpolders op Tholen. De dijk rond de Nieuwlandpolder staat niet op zichzelf en de Nieuwlandpolder vormt een waterstaatkundige en landschappelijke eenheid met de aangrenzende polders. Volgens de Notitie is de dijk ten slotte wel representatief, maar niet zeldzaam of uniek. In de directe omgeving van het af te graven dijkgedeelte en elders op het eiland Tholen zijn 13 vergelijkbare dijken aanwezig en elders in Zeeland 76. Afgezet tegen de lengte van vergelijkbare dijken in Zeeland is het af te graven stuk van 700 meter volgens de Notitie niet betekenisvol. Het afgraven van een deel van een dijk rond een nieuwlandpolder vormt dan ook geen significante aantasting op het schaalniveau van het eiland Tholen of Zeeland. De beleefbaarheid van het af te graven dijkgedeelte is volgens de Notitie in de bestaande situatie al erg beperkt. De cultuurhistorische waarde staat door de ligging van de dijk onder druk, zodat de gedeeltelijke afgraving in dat opzicht evenmin significant is. In de Notitie staat dat het betrokken dijkgedeelte in de toekomstige situatie niet meer zichtbaar is vanaf de polderwegen door de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein, zodat de afgraving het beeld niet significant zal aantasten. Verder is volgens de Notitie relevant dat de voorgenomen uitbreiding van het bedrijventerrein aansluit bij het bestaande bedrijventerrein en daardoor onaangetast cultuurlandschap zo veel mogelijk ontziet. Verder wordt door middel van het verrichte onderzoek alle mogelijke kennis over de dijk ‘ex situ’ veiliggesteld, aldus de Notitie. De Notitie concludeert dat het afgraven van 700 meter van de Nieuwlandsedijk niet leidt tot een significante aantasting van de waarden daarvan.
8. Het Bureauonderzoek schetst uitvoerig de geschiedenis van de Nieuwlandsedijk en de omgeving. In de conclusie van het Bureauonderzoek staat dat de dijk een vrij gave laatmiddeleeuwse dijk is die onlosmakelijk deel uitmaakt van het laatmiddeleeuwse cultuurlandschap rond Tholen. In de paragraaf ‘advies’ staat verder dat dijken, dijkenbouw en daarbij horende infrastructuur een bij uitstek Zeeuws thema zijn, waaraan de Provinciale Onderzoeksagenda Archeologie Zeeland belang hecht. Op basis hiervan wordt de Nieuwlandsedijk behoudenswaardig geacht en wordt aanbevolen geen werkzaamheden uit te voeren die het huidige profiel en uitstraling van deze dijk aantasten. In verband met de voorgenomen uitbreiding van het bedrijventerrein beveelt het Bureauonderzoek aan om te bekijken of de bestaande dijk in het plan kan worden geïncorporeerd en of de dijk slechts op bepaalde punten kan worden doorsneden. Los van de praktische bezwaren, gaat daarmee volgens het Bureauonderzoek wellicht niettemin de samenhang met het oude cultuurlandschap en de omringende polders verloren. Als de dijk niet kan worden behouden, dan is volgens het Bureauonderzoek archeologisch vervolgonderzoek noodzakelijk in de vorm van een opgraving.
Heeft de raad het plan alsnog in overeenstemming met artikel 2.17 van de Verordening gebracht?
9. [appellante] betoogt dat de raad de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de Nieuwlandsedijk onvoldoende in beeld heeft gebracht, zodat nog altijd niet is voldaan aan artikel 2.17, eerste lid, van de Verordening. Zij voert onder verwijzing naar het onderzoek dat is neergelegd in het rapport ‘Landschappelijke en cultuurhistorische effectanalyse van de afgraving van een deel van de Nieuwlandsedijk bij Tholen’, dat in haar opdracht op 18 september 2018 is uitgebracht door Lantschap (hierna: Contraexpertise), aan dat de Notitie onjuistheden bevat. Zij betwist dat de Nieuwlandsedijk beperkt zichtbaar en herkenbaar is omdat deze alleen zichtbaar zou zijn vanaf de wegen in de Nieuwlandpolder en vanaf het bestaande bedrijventerrein. De dijk is volgens de Contraexpertise een duidelijk zichtbaar en te beleven onderdeel van het polderlandschap en zichtbaar vanuit zowel de Nieuwlandpolder als de Oud Vossemeerpolder. Verder betwist [appellante] dat de Nieuwlandsedijk een beperkte symbolische waarde, uniciteit en informatiewaarde heeft. De Notitie neemt daarbij volgens haar ten onrechte in aanmerking dat er vergelijkbare dijken in Zeeland zijn, terwijl relevant is dat de Nieuwlandsedijk een onlosmakelijk onderdeel is van het dijkenstelsel als geheel en het middeleeuwse cultuurlandschap rond Tholen, dat de wordingsgeschiedenis van Tholen en Zeeland illustreert.
9.1. Naar het oordeel van de Afdeling geeft de weergave van de feitelijke situatie met betrekking tot de Nieuwlandsedijk in de Contraexpertise geen grond voor zodanige twijfel over de weergave daarvan in de Notitie dat zou moeten worden geoordeeld dat de raad zich voor het inzichtelijk maken van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden niet op de Notitie heeft mogen baseren. De Afdeling stelt in dat verband vast dat de Notitie en het Bureauonderzoek een vergelijkbaar beeld schetsen van de ontstaansgeschiedenis van de Nieuwlandsedijk. Ook staat in de beide stukken voorop dat de Nieuwlandsedijk een goed bewaarde laatmiddeleeuwse dijk is, die in landschappelijk en cultuurhistorisch opzicht sterk is verbonden met de omliggende dijken. Dit beeld stemt overeen met de bevindingen van de Contraexpertise. Ook heeft de raad het juist mogen achten dat het af te graven dijkgedeelte in de bestaande situatie beperkt zichtbaar en te beleven is, omdat het alleen zichtbaar is vanaf wegen op het bestaande industrieterrein en wegen in de Nieuwlandpolder alsmede omdat het dijkgedeelte naast het bestaande bedrijventerrein ligt en niet in ongerept polderlandschap. Dat de Nieuwlandsedijk in zijn geheel volgens de Contraexpertise duidelijk zichtbaar en te beleven is vanuit zowel de Oud Vossemeerpolder als de Nieuwlandpolder, is een beschrijving van de situatie op een hoger schaalniveau waaruit niet volgt dat de Notitie in zoverre onjuist of onvoldoende inzichtelijk is wat het af te graven gedeelte betreft. Verder volgt de Afdeling niet de stelling van [appellante] dat de omstandigheid dat zich op Tholen en in Zeeland vergelijkbare dijken bevinden als de Nieuwlandsedijk buiten beschouwing moet blijven bij het inzichtelijk maken van de waarden van de Nieuwlandsedijk. Dat volgt niet uit artikel 2.17, eerste lid, van de Verordening.
De raad heeft zich gelet op het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in de Notitie en het Bureauonderzoek neergelegde onderzoek inzicht geeft in de landschappelijke dan wel cultuurhistorische waarden van de Nieuwlandsedijk. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet alsnog in overeenstemming heeft gebracht met artikel 2.17, eerste lid, van de Verordening. Het betoog slaagt niet.
10. [appellante] betoogt dat de nadere motivering van de raad niet inzichtelijk is omdat de conclusies van het Bureauonderzoek en de Notitie niet met elkaar in overeenstemming zijn. De raad heeft volgens [appellante] ten onrechte niet gemotiveerd waarom hij wel de conclusie van de Notitie volgt en niet die van het Bureauonderzoek, dat aanbeveelt geen ingrepen te verrichten in de Nieuwlandsedijk.
10.1. Over de verenigbaarheid van de Notitie en het Bureauonderzoek overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft toegelicht dat hij de Notitie heeft laten opstellen naar aanleiding van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht en nadat hij heeft overlegd met de provincie Zeeland, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de Stichting Cultureel Erfgoed Zeeland. Ook betreft de Notitie specifiek een beoordeling van het gedeeltelijk afgraven van de Nieuwlandsedijk in het licht van artikel 2.17 van de Verordening. Het Bureauonderzoek heeft een andere reikwijdte, nu het doel daarvan is om een specifieke archeologische verwachting voor de dijk te bepalen. Weliswaar staat in de laatste paragraaf ‘advies’ van het Bureauonderzoek dat de dijk behoudenswaardig wordt geacht en dat wordt aanbevolen geen ingrepen te verrichten, maar dat betekent niet dat volgens het Bureauonderzoek het gedeeltelijk afgraven van die dijk ook een significante aantasting of vermindering is als bedoeld in de Verordening. Uit de door de raad gegeven toelichting volgt verder dat de raad het Bureauonderzoek mede van belang acht omdat daarmee de waarden van de Nieuwlandsedijk inzichtelijk worden gemaakt als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, van de Verordening, maar dat de afweging als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, van de Verordening is neergelegd in de Notitie. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat de Notitie blijkens de daarbij horende bronnenlijst mede is gebaseerd op het Bureauonderzoek.
Onder de voormelde omstandigheden ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de door de raad gegeven motivering dat het plan volgens hem in overeenstemming is met artikel 2.17 van de Verordening innerlijk tegenstrijdig is. Het betoog slaagt niet.
11. [appellante] betoogt onder verwijzing naar de Contraexpertise dat het plan ten opzichte van het vorige bestemmingsplan leidt tot een significante aantasting van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van de Nieuwlandsedijk, significante vermindering van de oppervlakte van die dijk en significante aantasting van de samenhang tussen de dijken, zodat nog altijd niet is voldaan aan artikel 2.17, tweede lid, van de Verordening. De Notitie neemt volgens haar ten onrechte in aanmerking dat het af te graven dijkgedeelte aan het zicht zal worden onttrokken door de voorziene uitbreiding van het industrieterrein. De voorziene uitbreiding van het industrieterrein zal juist het af te graven dijkgedeelte aan het zicht onttrekken. Daarnaast weegt de Notitie volgens haar ook in dit verband ten onrechte mee dat er vergelijkbare dijken in Zeeland zijn. Ten slotte staat volgens [appellante] ten onrechte in de Notitie dat de kennis over de dijk na de gedeeltelijke afgraving daarvan ‘ex situ’ kan worden veiliggesteld. De waarden van de dijk kunnen volgens [appellante] naar hun aard niet ‘ex situ’ worden veiliggesteld.
11.1. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de raad zich onder verwijzing naar de Notitie in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een significante aantasting of vermindering als bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, van de Verordening, en overweegt daarover het volgende.
De raad heeft in het kader van artikel 2.17, tweede lid, van de Verordening beoordeeld wat de gevolgen zijn van de met het plan voorziene activiteit en de nieuwe situatie vergeleken met de in het vorige bestemmingsplan voorziene situatie. Daarbij heeft de raad aangenomen dat onder het vorige bestemmingsplan de Nieuwlandsedijk geheel intact blijft en dat ten westen daarvan geen uitbreiding van het bedrijventerrein wordt gerealiseerd. Die situatie is in kaart gebracht in het kader van artikel 2.17, eerste lid. De raad heeft dat afgezet tegen de met het plan voorziene situatie waarin de dijk gedeeltelijk wordt afgegraven en ten westen daarvan een uitbreiding van het bedrijfsterrein wordt gerealiseerd. De raad heeft het voor juist mogen houden dat in de met het plan voorziene situatie het af te graven dijkgedeelte niet langer zichtbaar zal zijn vanuit de omgeving vanwege de te realiseren bedrijfsbebouwing. De raad heeft ook in aanmerking mogen nemen dat zich op Tholen en in Zeeland vergelijkbare dijken bevinden als de Nieuwlandsedijk. Uit artikel 2.17, tweede lid, van de Verordening volgt niet dat de raad dat ten onrechte heeft gedaan. Verder ziet de Afdeling in het betoog van [appellante] dat de waarden van de dijk niet ‘ex situ’ kunnen worden bewaard, geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de raad onredelijk is. Daartoe is van belang dat de passage in de Notitie over het ‘ex situ’ veiligstellen naar het oordeel van de Afdeling niet anders kan worden gelezen dan dat de kennis over de dijk na de gedeeltelijke afgraving daarvan, daardoor behouden blijft. Daarnaast moet het ervoor worden gehouden dat de raad deze omstandigheid niet doorslaggevend heeft geacht, aangezien de passage in een afzonderlijke alinea staat en vooraf wordt gegaan door het woord "verder". De Afdeling ziet ten slotte in de Contraexpertise geen aanleiding om het standpunt van de raad dat in de door hem gemaakte vergelijking geen sprake is van een significante aantasting of vermindering, onredelijk te achten. Daartoe is van belang dat in de Contraexpertise, die tot een andere conclusie komt, het bestaan van andere, vergelijkbare dijken buiten beschouwing is gelaten.
De conclusie is dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet voorziet in een significante aantasting, vermindering van de oppervlakte of samenhang. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet alsnog in overeenstemming heeft gebracht met artikel 2.17, tweede lid, van de Verordening. Het betoog slaagt niet.
Heeft de raad alternatieven voor het gedeeltelijk afgraven van de dijk afgewogen?
12. [appellante] en anderen betogen dat de raad onvoldoende heeft bezien of de Nieuwlandsedijk in zijn geheel kan worden behouden. Zij wijzen erop dat het Bureauonderzoek aanbeveelt om de dijk in het plan te incorporeren en slechts op bepaalde punten te doorsnijden. Dat beveelt ook de Contraexpertise aan. De raad had volgens [appellante] dan ook nader moeten motiveren waarom de dijk gedeeltelijk moet worden afgegraven. Hetgeen hierover in de Notitie staat, is volgens haar onvoldoende. Volgens haar spelen daarbij ten onrechte financiële overwegingen een rol.
12.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Naar aanleiding van het door [appellante] en anderen aangedragen alternatief om de Nieuwlandsedijk intact te laten of daarin enkele doorgangen te maken, zoals ook in het Bureauonderzoek en de Contraexpertise naar voren wordt gebracht, heeft de raad de keuze van de in het plan voorziene gedeeltelijke afgraving van de Nieuwlandsedijk gemotiveerd. De raad stelt voorop dat een geheel andere locatie voor het voorziene nieuwe bedrijventerrein, niet in aansluiting op het bestaande bedrijventerrein, onwenselijk is omdat daardoor ongerept cultuurlandschap wordt aangetast. Verder stelt de raad dat, hoewel het aangedragen alternatief voordelen heeft, met name wat betreft het behoud of de minder vergaande aantasting van de Nieuwlandsedijk, dit alternatief ook nadelen heeft. De dijk zou een barrière opleveren tussen het bestaande bedrijventerrein en de daarnaast te realiseren uitbreiding daarvan. Een andere ruimtelijke opzet met een weg evenwijdig aan of op de dijk past volgens de raad niet bij de structuur van het bestaande bedrijventerrein. Ook is een dergelijke opzet volgens de raad uit financiële overwegingen niet gewenst.
De Afdeling stelt vast dat ruimtelijke motieven ten grondslag liggen aan de door de raad gemaakte afweging. De Afdeling volgt niet het betoog van [appellante] dat de raad bij die afweging niet mede de financiële aspecten van het aangedragen alternatief heeft mogen betrekken. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelet op het vorenstaande niet in redelijkheid bij afweging van alle betrokken belangen het in het plan voorziene gedeeltelijke afgraven van de Nieuwlandsedijk heeft kunnen verkiezen boven het door [appellante] genoemde alternatief. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
13. Gelet op het voorgaande staat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd niet in de weg aan het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. De Afdeling zal derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven. Dit betekent dat het bestemmingsplan blijft gelden.
Proceskosten
14. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van proceskosten te worden veroordeeld.
Voor zover [appellante] vraagt om vergoeding van de kosten voor het door haar ingebrachte deskundigenrapport ‘Contra-expertise Ladder voor Duurzame Verstedelijking Bestemmingsplan Welgelegen III Tholen’, dat op 8 november 2017 is uitgebracht door Binnenstedelijk Bouwen, en de kosten voor het meebrengen van twee deskundigen naar de zitting, is van belang dat de Afdeling in de tussenuitspraak onder 11 tot en met 11.9 uitdrukkelijk heeft overwogen dat de beroepsgronden over artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening met het oog waarop dat deskundigenrapport is overgelegd en de deskundigen zijn meegebracht, falen. De Afdeling ziet daarom reden om de gemaakte deskundigenkosten vanwege dat rapport en het meebrengen van de deskundigen naar de zitting niet in de proceskostenveroordeling te betrekken.
Voor zover [appellante] vraagt om vergoeding van de kosten voor het door haar ingebrachte deskundigenrapport ‘Landschappelijke en cultuurhistorische effectanalyse van de afgraving van een deel van de Nieuwlandsedijk bij Tholen’, dat in haar opdracht op 18 september 2018 is uitgebracht door Lantschap, is van belang dat dit rapport is opgesteld en overgelegd na de tussenuitspraak en dat de Afdeling daarin blijkens de voorgaande overwegingen geen grond ziet voor het oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen worden gelaten. De Afdeling ziet daarom reden om de gemaakte deskundigenkosten vanwege dat rapport evenmin in de proceskostenveroordeling te betrekken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Tholen van 20 april 2017 waarbij het bestemmingsplan "Welgelegen III" is vastgesteld;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Tholen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Tholen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Stolk, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Stolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
743.