ECLI:NL:RVS:2019:2363

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
201807425/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vrijstelling afstand doen van Pakistaanse nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2018, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag om vrijstelling van de verplichting om afstand te doen van zijn Pakistaanse nationaliteit ongegrond heeft verklaard. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 30 oktober 2017 de aanvraag van [appellant] afgewezen, en dit besluit werd in een later besluit van 5 maart 2018 gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had afgewezen, omdat de omstandigheden van [appellant] niet zodanig waren veranderd dat hij niet langer afstand hoefde te doen van zijn Pakistaanse nationaliteit.

Tijdens de zitting op 7 mei 2019 werd bevestigd dat [appellant] inmiddels afstand heeft gedaan van zijn Pakistaanse nationaliteit, waardoor de vraag rijst of er nog een procesbelang is bij het hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeert dat er geen belang meer is bij een uitspraak, aangezien [appellant] niet meer over de Pakistaanse nationaliteit beschikt. De mogelijkheid dat hij deze nationaliteit terugkrijgt, leidt niet tot een procesbelang bij het hoger beroep.

De Afdeling verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 juli 2019.

Uitspraak

201807425/1/V6.
Datum uitspraak: 10 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2018 in zaak nr. 18/2744 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om vrijstelling van de verplichting om afstand te doen van zijn Pakistaanse nationaliteit (hierna: de aanvraag), afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.R.S. Ramhit, advocaat te Hoofddorp, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Balfoort, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft bij Koninklijk Besluit van 17 april 2014 de Nederlandse nationaliteit verkregen, onder voorwaarde dat hij afstand van zijn Pakistaanse nationaliteit doet. Bij brief van 18 augustus 2017 heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht hem vrij te stellen van de verplichting om afstand te doen van zijn Pakistaanse nationaliteit, omdat hij verwikkeld is in een erfrechtprocedure in Pakistan en het verliezen van de Pakistaanse nationaliteit nadelige vermogensrechtelijke gevolgen met zich brengt. De staatssecretaris heeft in het besluit van 5 maart 2018 de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, omdat volgens hem de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere feiten of omstandigheden die tot vrijstelling van de afstandsplicht leiden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat niet is gebleken dat de omstandigheden van [appellant] na de verlening van het Nederlanderschap zodanig zijn veranderd, dat de staatssecretaris niet langer van hem mocht verwachten afstand te doen van zijn Pakistaanse nationaliteit.
[appellant] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het doen van afstand van de Pakistaanse nationaliteit consequenties voor hem heeft en dat zijn beroep op schending van de hoorplicht door de staatssecretaris niet kan slagen.
Procesbelang
2.    Uit het stuk dat de staatssecretaris voorafgaand aan de zitting van de Afdeling heeft toegezonden, volgt dat de Pakistaanse overheid op 6 maart 2018 heeft verklaard dat [appellant] niet meer beschikt over de Pakistaanse nationaliteit. De gemachtigde van [appellant] heeft ter zitting bevestigd dat [appellant] reeds afstand heeft gedaan van de Pakistaanse nationaliteit en daarmee voldoet aan de aan het verkrijgen van het Nederlanderschap verbonden afstandsverplichting.
Gevraagd naar het thans nog bestaande belang bij het hoger beroep betoogt [appellant] dat dit is gelegen in de mogelijkheid dat hij zijn Pakistaanse nationaliteit terugkrijgt. Die mogelijkheid heeft echter niet tot gevolg dat [appellant] een belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. Daarbij wordt van belang geacht dat [appellant] de aanvraag heeft ingediend toen hij nog over de Pakistaanse nationaliteit beschikte. Omdat [appellant] inmiddels niet meer over de Pakistaanse nationaliteit beschikt kan hij met de beoogde vernietiging van de uitspraak van de rechtbank niet meer bereiken dat hij zijn oorspronkelijke nationaliteit behoudt.
Conclusie
3.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Oei
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019
670-899.