201808831/1/A3.
Datum uitspraak: 10 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2018 in zaak nr. 17/2904 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2016 heeft het college aan [vergunninghoudster] een huisvestingsvergunning verleend voor het in gebruik nemen van de woning op het adres [locatie] in Amsterdam (hierna: de woning).
Bij besluit van 6 april 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Vergunninghoudster heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2019, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord de vergunninghoudster, bijgestaan door mr. E. Swart, advocaat te Amsterdam.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is sinds het overlijden van zijn moeder op 1 december 2014 als erfgenaam samen met zijn zus verhuurder van de woning. Hij heeft de civiele rechter in een kort geding gevorderd om vergunninghoudster te veroordelen tot ontruiming van de woning, omdat het huurcontract geëindigd en opgezegd was. Bij vonnis in kort geding van 31 oktober 2016 heeft de voorzieningenrechter dit geweigerd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst geacht moet worden voor onbepaalde tijd te zijn en dat de opzegging door [appellant] van 6 juni 2016 nietig is, omdat de gronden van de opzegging ontbreken. Dat betekent dat de huurovereenkomst thans nog niet is beëindigd.
[appellant] heeft geen civiele bodemprocedure aangespannen tegen vergunninghoudster.
2. Op 17 november 2016 heeft vergunninghoudster bij het college een aanvraag voor een huisvestingsvergunning ingediend.
Besluitvorming
3. Het college heeft besloten de huisvestingsvergunning aan vergunninghoudster te verlenen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat is komen vast te staan dat vergunninghoudster aan alle voorwaarden voldoet. In dat geval is het college verplicht tot verlening van een huisvestingsvergunning.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat [appellant] niet de aanvrager van de huisvestingsvergunning is en de aanvraag evenmin heeft medeondertekend. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat [appellant] niet zelf in de woning woont en de woning wil verkopen zodat de vergunningverlening ook geen betrekking heeft op het woongenot van [appellant] of zijn directe omgeving.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de aanspraken van vergunninghoudster om te mogen blijven wonen in de woning niet voortvloeien uit de huisvestingsvergunning maar uit de civielrechtelijke contractuele verhuurrelatie die [appellant] met haar heeft. De genoemde aanspraken van vergunninghoudster zijn niet afhankelijk van de afgifte van de huisvestingsvergunning. Nu het belang van [appellant] voortvloeit uit de contractuele verhuurrelatie, moet zijn belang worden aangemerkt als afgeleid belang, dat niet rechtstreeks bij de vergunningverlening is betrokken. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar van 6 april 2017 vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat hij als eigenaar van de woning een rechtstreeks betrokken belang heeft bij de verlening van de huisvestingsvergunning aan vergunninghoudster. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat de eigenaren de woning willen verkopen. In 2016 wilden de erfgenamen de woning binnen de familie weer in gebruik nemen. Dit is in 2015 aan de huurder van de woning meegedeeld. Voorts is het volgens [appellant] niet relevant in deze zaak wat de civiele rechter heeft geoordeeld en evenmin dat hij geen civiele bodemprocedure heeft aangespannen tegen vergunninghoudster.
- Belanghebbendheid [appellant]
5.1. Artikel 1:2, eerste lid, luidt:
"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
5.2. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, moet [appellant] een objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het besluit van 7 december 2016, waarbij het college aan vergunninghoudster een huisvestingsvergunning heeft verleend voor het in gebruik nemen van de woning.
5.3. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht ambtshalve beoordeeld of hij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het besluit van 7 december 2016 kan worden aangemerkt. De ontvankelijkheid staat niet ter vrije bepaling aan partijen. De Afdeling is evenwel anders dan de rechtbank van oordeel dat [appellant] wel als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] rechthebbende is op de woning waarop de huisvestingsvergunning betrekking heeft en een aan vergunninghoudster tegengesteld belang heeft. Reeds daarom is de Afdeling van oordeel dat het college [appellant] terecht als belanghebbende in bezwaar heeft aangemerkt.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 6 april 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
Beroep
7. [appellant] heeft voor het eerst ter zitting bij de Afdeling onder verwijzing naar artikel 2.2.2 van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) betoogd dat het inkomen van het huishouden ten tijde van de aanvraag te hoog was om voor een huisvestingsvergunning in aanmerking te komen. Volgens hem woonde vergunninghoudster destijds met meerdere personen in de woning en is het inkomen van de andere personen ten onrechte niet meegenomen bij de inkomenstoets.
7.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
7.2. De Afdeling is van oordeel dat het eerst ter zitting naar voren brengen van deze beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde. Voor het college en vergunninghoudster was het niet mogelijk hierop op adequate wijze te reageren. Voorts zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor [appellant] redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgrond eerder in de onderhavige procedure aan te voeren. De Afdeling laat de desbetreffende beroepsgrond derhalve buiten beschouwing.
8. [appellant] heeft betoogd dat de huisvestingsvergunning ten onrechte is verleend, omdat een handtekening van de eigenaar ontbreekt.
8.1. Artikel 2.3.2 van de Huisvestingsverordening luidt:
"1. Burgemeester en wethouders weigeren de huisvestingsvergunning indien:
a. het huishouden niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 2.2.1 en artikel 2.2.2;
b. het huishouden al in het bezit is van een geldige huisvestingsvergunning;
c. het huishouden op grond van artikel 2.3.3 niet voor de huisvestingsvergunning in aanmerking komt; of,
d. niet aannemelijk is dat het huishouden de woonruimte in gebruik zal nemen.
2. Burgemeester en wethouders verlenen de huisvestingsvergunning indien geen van de in het eerste lid genoemde weigeringsgronden zich voordoen."
8.2. Voor de toekenning van een huisvestingsvergunning is niet vereist dat de eigenaar dan wel verhuurder van de woning de aanvraag medeondertekent. Zoals het college heeft toegelicht, medeondertekent de verhuurder de aanvraag meestal wel, maar dient dit slechts ter controle of wordt voldaan aan de voorwaarde dat het aannemelijk is dat de aanvrager de woonruimte ook in gebruik zal nemen. Een handtekening of toestemming van [appellant] was in dit geval echter niet nodig, omdat uit het vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding volgt dat vergunninghoudster in de woning mag blijven wonen. Aan de voorwaarde dat het aannemelijk is dat de aanvrager de woonruimte ook in gebruik zal nemen, was dus voldaan. Het college heeft terecht het standpunt ingenomen dat geen van de in
artikel 2.3.2, eerste lid, van de Huisvestingsvergunning genoemde weigeringsgronden zich voordoet en dat in dat geval tot verlening van een huisvestingsvergunning dient te worden overgegaan.
De huisvestingsvergunning geeft vergunninghoudster toestemming in de woning te wonen op grond van het publiekrecht. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, staat hier niet ter beoordeling omdat dit de civielrechtelijke verhouding tussen partijen betreft.
Het betoog faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
11. Redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht brengt met zich dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2018 in zaak nr. 17/2904;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderd drieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Jurgens w.g. Ley-Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019
597.