201902043/2/A3.
Datum uitspraak: 10 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2019 in zaken nrs. 18/8326 en 18/8327 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2018 heeft de burgemeester het paspoort van [verzoeker] vervallen verklaard.
Bij besluit van 28 november 2018 heeft de burgemeester het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. [verzoeker] heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 juli 2019, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. drs. J.J. Jaspers, advocaat te Rijen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door dr. H. Kokken en J.C. Gelauf, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Op verzoek van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de persoonsgegevens van [verzoeker] opgenomen in het Register Paspoortsignalering. De reden hiervan is dat [verzoeker] nalatig is in het nakomen van een alimentatieverplichting. Deze verplichting vloeit voort uit een gerechtelijke uitspraak van 10 december 2003.
Het paspoort van [verzoeker] is op 27 januari 2018 op Schiphol ingenomen vanwege de signalering. De burgemeester heeft het paspoort van de directeur van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens ontvangen.
3. De burgemeester heeft het paspoort vervallen verklaard, omdat het LBIO de persoonsgegevens van [verzoeker] op grond van artikel 22, aanhef en onder d, van de Paspoortwet heeft laten opnemen in het Register Paspoortsignalering, [verzoeker] geen overeenstemming heeft bereikt met het LBIO en niet is gebleken dat hij door de vervallenverklaring onevenredig is benadeeld. Bij het besluit op bezwaar heeft de burgemeester het bezwaar van [verzoeker] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van [verzoeker] eveneens ongegrond verklaard.
4. [verzoeker] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Hij voert aan dat er geen bedrag meer openstaat, omdat hij aan de betalingsverplichting ingevolge de nadere afspraken van 18 september 2014 heeft voldaan. In ieder geval ten tijde van het besluit op bezwaar was volledig aan de betalingsverplichting volgens de nadere afspraken voldaan. De burgemeester was ten tijde van het besluit op bezwaar ook op de hoogte van de nadere afspraken van 18 september 2014. De burgemeester had daarom niet zonder meer van de informatie van het LBIO mogen uitgaan en had in het kader van de vergewisplicht nader onderzoek moeten doen. Voorts betoogt [verzoeker] dat hij door de vervallenverklaring onevenredig wordt benadeeld. Er zijn anders dan eerder door het LBIO werd voorgehouden wel betalingen door hem verricht. Verder heeft hij een heel groot belang bij het beschikken over zijn paspoort. Hij wenst met zijn gezin mee te reizen naar Bangkok waar zijn huidige partner per 1 september 2019 een aanstelling heeft op de ambassade van Zweden. Hij doet in dat verband een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5. De door [verzoeker] gevraagde voorlopige voorziening strekt tot het tijdelijk kunnen beschikken over een paspoort om met zijn gezin te kunnen meereizen naar Bangkok.
6. Volgens een brief van 17 mei 2019 van het LBIO bedraagt de huidige vordering op [verzoeker] € 96.606,81. Ter zitting is door de burgemeester bevestigd dat deze vordering in de tussentijd niet is veranderd. Volgens [verzoeker] zijn op 18 september 2014 nadere afspraken gemaakt die in de plaats komen van de alimentatieverplichting die voortvloeit uit een gerechtelijke uitspraak van 10 december 2003 en waarop het bedrag van de LBIO is gebaseerd. [verzoeker] stelt de afspraken van 18 september 2014 volledig te zijn nagekomen.
7. [verzoeker] stelt primair dat er geen vordering meer openstaat. De voorzieningenrechter acht het standpunt van de burgemeester dat niet aan de openstaande vordering is voldaan niet op voorhand onjuist. Naar voorlopig oordeel mocht de burgemeester er van uitgaan dat de oude vordering over de jaren 2003-2014 niet is komen te vervallen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de ex-partner van [verzoeker] volgens haar e-mail van 18 september 2014 bereid was het volledige bedrag dat bij het LBIO openstaat te laten vallen wanneer [verzoeker] haar jaarlijks in juli 50% van de studiekosten van de kinderen betaalt en structureel iedere maand vanaf oktober 2014 € 600,00. Zij stelt verder dat zij deze opdracht pas zal geven nadat de studies van de kinderen zijn beëindigd en alle maandelijkse bijdragen betaald zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de ex-partner van [verzoeker] daarmee tot uitdrukking gebracht dat zij bereid was de vordering over 2003-2014 te laten vallen onder de opschortende voorwaarde dat [verzoeker] zich structureel tot het aangegeven tijdstip aan deze nieuwe afspraken zou houden. Niet in geschil is dat [verzoeker] van augustus 2017 tot en met maart 2018 geen betalingen heeft verricht. Hij heeft dus niet vanaf oktober 2014 structureel iedere maand betaald. Het niet betalen in die periode, wat van de daarvoor gegeven reden ook zij, ligt in de risicosfeer van [verzoeker]. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter baat ook het door [verzoeker] eerst ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat de signalering onterecht was, omdat in 2016 de afspraken uit 2014 wel werden nagekomen hem niet. Immers, voorshands wordt er van uitgegaan dat ook ten tijde van de signalering in 2016 de vordering over de jaren 2003-2014 niet was vervallen, waarbij komt dat de thans bestreden vervallenverklaring van het paspoort dateert van na de periode van september 2017 tot en met maart 2018 dat [verzoeker] geen betalingen heeft verricht.
Niet in geschil is dat [verzoeker] een aanzienlijk belang heeft bij het beschikken over een paspoort om te kunnen meereizen met zijn gezin, maar de voorzieningenrechter acht het niet onevenredig om de gevraagde voorlopige voorziening niet te treffen. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het [verzoeker] is toe te rekenen dat hij zich gedurende lange tijd niet aan zijn verplichtingen heeft gehouden en zich bij vertrek naar Thailand kan onttrekken aan zijn alimentatieverplichtingen en het risico daarop groter is omdat Thailand niet is aangesloten bij het Verdrag van New York van 1956 over het innen van kinderalimentatie. Voorts weegt de voorzieningenrechter in dit verband mee dat zal worden bevorderd dat de hoofzaak in oktober 2019 ter zitting zal worden behandeld, waardoor al over enige maanden een uitspraak in de hoofdzaak is te verwachten.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Polak w.g. Ley-Nell
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019
597.