201904499/1/V2 en 201904499/2/V2.
Datum uitspraak: 8 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 juni 2019 in zaken nrs. NL19.10721 en NL19.10795 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 2 mei 2019 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 5 juni 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Voorts hebben de vreemdelingen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt vreemdeling 1 onder meer, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.
1.1. De rechtbank heeft in de uitspraak geconstateerd dat de staatssecretaris in het geval van vreemdeling 1 aanleiding heeft gezien om een medisch advies 'horen en beslissen' in te winnen bij de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht, maar dat dit onderzoek eerst na het afnemen van het nader gehoor heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft deze handelwijze als onzorgvuldig aangemerkt en het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Gelet op het geconstateerde gebrek had de rechtbank de staatssecretaris moeten veroordelen tot vergoeding van bij vreemdeling 1 opgekomen proceskosten. Grief 1 slaagt in zoverre.
2. Wat de vreemdelingen verder in de grieven 1 tot en met 3 hebben aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden hiervoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 juni 2019 in zaak nr. NL19.10721, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. wijst het verzoek af;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Bakker
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2019
393.