201807923/1/A2 en 201807923/2/A2.
Datum uitspraak: 4 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 augustus 2018 in zaak nr. 18/954 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2017 heeft de raad het verzoek van [appellante] om een subsidie voor het laten opstellen van een contra-expertise afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2018 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 juni 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat te Sittard, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
Onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. [appellante] heeft een geschil met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) over haar recht op uitkeringen op grond van de Ziektewet onderscheidenlijk de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank Limburg heeft haar in dat geschil bij uitspraak van 14 juli 2017, zaak nr. 16/2778, in het ongelijk gesteld, waarna zij in hoger beroep is gegaan bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB). Voor deze hoger beroepsprocedure heeft de raad haar een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand door mr. Schoonbrood verleend.
3. Op 3 november 2017 heeft [appellante] de raad verzocht om subsidie voor de bekostiging van een contra-expertise door een onafhankelijke verzekeringsarts. Volgens [appellante] kan zij de contra-expertise niet zelf betalen en moet de ongelijkheid tussen haar en het UWV op dit punt worden opgeheven.
4. De raad heeft dit verzoek bij besluit van 28 november 2017, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 22 maart 2018, afgewezen. Volgens de raad vloeit uit de op hem van toepassing zijnde wet- en regelgeving voort dat hij alleen werkzaamheden van een rechtsbijstandverlener kan vergoeden en de organisatie van de rechtsbijstandverlening kan subsidiëren. Nu de kosten van de werkzaamheden van een arts geen kosten van rechtsbijstandverlening zijn, bestaat geen recht op de gevraagde subsidie. Dit is niet in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), noch met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), dat geen verdergaande waarborgen biedt dan artikel 6 van het EVRM, aldus de raad.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Volgens haar kunnen de kosten van een eigen medisch deskundige niet worden aangemerkt als kosten gemaakt door een rechtsbijstandverlener. Nu de regelgeving voor de raad niet voorziet in een mogelijkheid de kosten van een contra-expertise door een onafhankelijke verzekeringsarts te subsidiëren, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking en heeft de raad de aanvraag terecht afgewezen. Deze afwijzing is volgens de rechtbank niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, omdat de toegang tot de rechter als gevolg daarvan niet onaanvaardbaar wordt beperkt. Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat niet iedere gemotiveerde betwisting van de medische grondslag van een besluit ertoe dient te leiden dat een deskundige wordt benoemd. Daarvoor is bepalend dat de bestuursrechter reden heeft te twijfelen aan de grondslag van een besluit. Het overleggen van een medische verklaring kan die twijfel doen rijzen, maar is daarvoor strikt genomen niet noodzakelijk. Hetzelfde geldt voor het overleggen van een contra-expertise van een onafhankelijke verzekeringsarts. Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 18 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5076, overwogen dat de CRvB heeft geoordeeld dat de kosten van een medische contra-expertise geen onaanvaardbare drempel vormen in verband met artikel 6 van het EVRM. Om dezelfde reden is evenmin sprake van strijd met artikel 18, tweede lid, van de Grondwet en artikel 47 van het Handvest, aldus de rechtbank. Hoger beroep
6. [appellante] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens haar heeft de rechtbank miskend dat uit artikel 6 van het EVRM voortvloeit dat er voor een geval als dit, waar een medische contra-expertise wezenlijk is voor de bewijsvoering, een financiële voorziening moet komen, die vergelijkbaar is met de bestaande subsidie voor een medisch haalbaarheidsonderzoek in letselschadezaken. In dat kader wijst zij er op dat laatstgenoemde subsidie een vorm van rechtshulp is en wordt verstrekt door de raad. Verder stelt zij uitdrukkelijk dat zij de kosten van het inschakelen van een onafhankelijke verzekeringsarts niet zelf kan dragen en dat zij, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de CRvB van 18 oktober 2005, al gebruik heeft gemaakt van medische verklaringen van haar behandelend artsen ter onderbouwing van haar standpunt. De verwijzing van de rechtbank naar die uitspraak is dan ook onjuist. Nu de rechtbank Limburg in haar uitspraak van 14 juli 2017 heeft overwogen dat zij geen twijfel had over de juistheid van de beslissing en over de conclusies van de verzekeringsartsen van het UWV, en daarmee de gemotiveerde betwisting van [appellante] en de door haar ingebrachte medische stukken als onvoldoende terzijde heeft geschoven, is het laten opstellen van een contra-expertise noodzakelijk voor het slagen van de hoger beroepsprocedure bij de CRvB. Juist met een contra-expertise kan zij immers aantonen dat de rechtbank Limburg ten onrechte niet heeft getwijfeld aan de juistheid van de medische grondslag van de besluiten van het UWV. Ten slotte is volgens [appellante] van belang dat het UWV onbeperkte middelen heeft voor het inschakelen van de bij hem in loondienst zijnde verzekeringsartsen en dus steeds nieuwe rapporten kan laten opstellen, in welke fase van de procedure dan ook. Hieruit blijkt duidelijk van wapenongelijkheid tussen haarzelf en het UWV, aldus [appellante].
6.1. Artikel 1, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) luidt als volgt:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
rechtsbijstand: rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop rustende bepalingen geregeld;
rechtsbijstandverlener: de advocaat, de medewerker van de voorziening voorzover belast met de verlening van rechtsbijstand en de personen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder c;
rechtshulp: het verlenen van rechtsbijstand bestaande uit het geven van eenvoudige juridische adviezen waarbij geen sprake is van vertegenwoordiging van de rechtzoekende, alsmede het met het oog op het verlenen van deze rechtsbijstand verstrekken van informatie, analyseren en verduidelijken van een probleem en het verwijzen naar terzake doende instanties en rechtsbijstandverleners;
[…]"
Artikel 7 luidt als volgt:
"1. Het bestuur heeft tot taak om:
a. zorg te dragen voor de organisatie van alsmede de verlening van rechtsbijstand;
[…]"
6.2. Gelet op de in artikel 7, eerste lid, van de Wrb omschreven taak van de raad kan hij uitsluitend kosten van rechtsbijstand subsidiëren. Nu het opstellen van een medische contra-expertise geen rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wrb betreft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad voor de kosten daarvan geen subsidie kan verstrekken. Dat de raad wel subsidies kan verstrekken voor een medisch haalbaarheidsonderzoek in letselschadezaken maakt het voorgaande niet anders. Voor de verstrekking van een dergelijke subsidie door de raad bestaat namelijk, anders dan voor de door [appellante] gevraagde subsidie, een wettelijke grondslag, te weten artikel 2 van de Regeling subsidiëring medische haalbaarheidsonderzoeken in letselschadezaken. Deze Regeling staat los van de Wrb.
Het betoog faalt in zoverre.
6.3. Voor zover [appellante] betoogt dat het niet verstrekken van de subsidie voor het laten opstellen van een medische contra-expertise in strijd is met het beginsel van wapengelijkheid (‘equality of arms’) als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, kan dit evenmin worden gevolgd. Anders dan [appellante] stelt is het niet de taak van de raad, maar van de bestuursrechter om zo nodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij. Vergelijk in dit verband de uitspraken van de Afdeling en de CRvB van 30 juni 2017, respectievelijk ECLI:NL:RVS:2017:1674, ov. 9.2, en ECLI:NL:CRVB:2017:2226, ov. 4.2.4, en de daarin opgenomen verwijzingen naar arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens). Dit betekent dat het in dit geval aan de CRvB is om te beoordelen of [appellante] in de bij hem aanhangige procedure in een gelijke positie verkeert ten opzichte van het UWV en, indien hij tot het oordeel komt dat dat niet het geval is, daarvoor compensatie te bieden. Dat, naar [appellante] stelt, het overleggen van een contra-expertise noodzakelijk is, omdat de rechtbank Limburg heeft geoordeeld dat de medische verklaringen van haar behandelaars niet voldoende waren voor twijfels over de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsartsen van het UWV, maakt het voorgaande niet anders. Doel van het hoger beroep is immers juist dat door de appelrechter wordt beoordeeld of de rechtbank terecht tot haar oordeel is gekomen, zodat de vraag of de rechtbank de medische verklaringen terecht onvoldoende heeft geacht bij de CRvB ter beoordeling voorligt. Het betoog faalt ook in zoverre.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop zal het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Slump w.g. Ouwehand
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019
752.