201701932/1/A2.
Datum uitspraak: 30 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zoetermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 januari 2017 in zaak nr. 16/2240 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2015 heeft het college een aan [appellant] verleende ontheffing om zijn auto voor zijn woning te parkeren onder bepaalde voorwaarden verlengd en geweigerd [appellant] ontheffing te verlenen voor het parkeren van zijn caravan voor zijn woning.
Bij besluit van 12 februari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Stevens, advocaat te Den Haag, vergezeld van ing. B. Smid, zijn verschenen. Het onderzoek is ter zitting op grond van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschorst.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op grond van artikel 8:64, derde lid, van de Awb hervat op 24 oktober 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door K. van der Veen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] woont op een woonerf in een 'drive-in'-woning aan de [locatie] in Zoetermeer, met op straatniveau een garage en ingang naar zijn woning. Naast de garage bevindt zich een opening met een trap naar een galerij op de eerste verdieping, die over de hele breedte van de woning van [appellant] en de naastgelegen woningen loopt (hierna: de trapopgang aan de voorkant). De trap is ook bereikbaar via een opening aan de zijkant van de woning van [appellant] (hierna: de trapopgang aan de zijkant).
2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat nu [appellant] woont op een woonerf, auto's enkel op de als zodanig aangeduide parkeerplaatsen mogen worden geparkeerd. Op 22 januari 2015 heeft het college [appellant] ontheffing verleend van het verbod om voor zijn garagedeur en buiten parkeervakken te parkeren. Deze ontheffing gold voor het parkeren van de auto en de caravan van [appellant] in de openbare ruimte voor zijn woning. Aan de ontheffing was onder meer de voorwaarde verbonden dat voor de trapopgang aan de voorkant niet mocht worden geparkeerd.
Bij het besluit van 15 juli 2015, onder overneming van het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften gehandhaafd bij het besluit van 12 februari 2016, heeft het college de ontheffing voor het parkeren van de auto van [appellant] voor zijn woning verlengd op basis van artikel 87 gelezen in samenhang met artikel 46, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990). Aan die ontheffing heeft het college opnieuw de voorwaarde verbonden dat [appellant] niet voor de trapopgang aan de voorkant mag parkeren. Het college heeft aan [appellant] geen ontheffing verleend voor het parkeren van zijn caravan voor zijn woning. De caravan is zo groot, dat het niet mogelijk is deze voor de woning te parkeren zonder dat deze voor de trapopgang aan de voorkant staat, zodat wat de caravan betreft niet aan voormelde voorwaarde kan worden voldaan, aldus het college.
Bij beslissing van 6 september 2016, waarbij de rechtbank het vooronderzoek heeft heropend, heeft de rechtbank bepaald dat het college haar dient te informeren over de wettelijke grondslag van de weigering van de ontheffing voor het parkeren van de caravan van [appellant] voor zijn woning. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat artikel 46 van het RVV 1990 op motorvoertuigen ziet en een caravan geen motorvoertuig is.
In reactie hierop heeft het college zich op het standpunt gesteld dat artikel 46 van het RVV 1990 niet het parkeren van een motorvoertuig regelt, maar het parkeren door bestuurders van een motorvoertuig. Daarom geldt het verbod in die bepaling volgens het college ook voor aanhangers die een bestuurder van een motorvoertuig vervoert, zoals een caravan.
De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd. Verder heeft het college naar het oordeel van de rechtbank aan de ontheffing voor het parkeren van de auto de voorwaarde kunnen verbinden dat [appellant] niet voor de trapopgang aan de voorkant parkeert, en [appellant] een ontheffing voor het parkeren van zijn caravan voor zijn woning kunnen weigeren.
3. De toepasselijke bepalingen van het RVV 1990 luiden als volgt.
Artikel 1
"In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
aanhangwagens: voertuigen die door een voertuig worden voortbewogen of kennelijk bestemd zijn om aldus te worden voortbewogen, alsmede opleggers;
[…]
bestuurder van een motorvoertuig:
1. hij die het motorvoertuig bestuurt
[…]
motorvoertuigen: alle gemotoriseerde voertuigen behalve bromfietsen, fietsen met trapondersteuning en gehandicaptenvoertuigen, bestemd om anders dan langs rails te worden voortbewogen;
[…]"
Artikel 46
"1. Het is bestuurders van een motorvoertuig verboden binnen een erf te parkeren anders dan op parkeerplaatsen die als zodanig zijn aangeduid of aangegeven.
[…]"
Artikel 87
"Door het bevoegd gezag kan ontheffing worden verleend van [artikel 46 van het RVV 1990]."
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in artikel 46 van het RVV 1990 opgenomen verbod ook ziet op caravans. De rechtbank heeft niet onderkend dat een caravan geen motorvoertuig is als bedoeld in die bepaling, aldus [appellant].
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, richt artikel 46 van het RVV 1990 zich tot bestuurders van motorvoertuigen. Nu een caravan is bestemd om te worden voortbewogen door een motorvoertuig heeft het in die bepaling opgenomen verbod, gelet op doel en strekking ervan, ook betrekking op het parkeren van een caravan door de bestuurder van het motorvoertuig dat de caravan voortbeweegt. Artikel 46 van het RVV 1990 verbiedt dus ook het binnen een erf parkeren van een caravan anders dan op de als zodanig aangegeven of aangeduide parkeerplaatsen.
Het betoog faalt.
5. Verder betoogt [appellant] dat het college aan de ontheffing voor het parkeren van zijn auto ten onrechte de voorwaarde heeft verbonden, dat hij niet voor de trapopgang aan de voorkant mag parkeren. De rechtbank heeft niet onderkend dat de trapopgang aan de zijkant de vaste trapopgang is. Het is hem toegestaan om de trapopgang aan de voorkant volledig af te sluiten, waarna de trapopgang aan de zijkant de enige trapopgang wordt. Verder heeft het college ondeugdelijk gemotiveerd dat de openbare veiligheid in het geding komt als obstakels voor de trapopgang aan de voorkant worden geplaatst. De rechtbank heeft niet onderkend dat door de inrichting van de [locatie] verschillende woningen zeer slecht bereikbaar zijn voor hulpverleners met voertuigen groter dan personenauto's, waardoor zij hun werk te voet moeten doen en gebruik kunnen maken van de trapopgang aan de zijkant, aldus [appellant].
Zijn caravan kan hij zonder hinder te veroorzaken voor zijn woning parkeren. Dit is gunstig voor de parkeerdruk en de veiligheid in de buurt. Als hij de caravan in de lengterichting in een parkeerplaats parkeert steekt deze zo ver uit dat, dit gevaarlijke situaties oplevert en in de breedterichting neemt de caravan drie of vier plaatsen in beslag. Als hij de caravan voor zijn woning parkeert staat de dissel daarvan achter een muurtje, zodat niet het gevaar bestaat dat iemand er tegenaan rijdt of loopt. Bovendien zal hij de caravan slechts ongeveer vier tot zes keer per jaar een tot drie dagen voor zijn woning parkeren. Verder was het college reeds bij de eerdere verlening van de ontheffing voor het parkeren van de caravan op de hoogte van de lengte van de caravan, of had het daarvan in ieder geval op de hoogte kunnen zijn. Toch heeft het college hem toen een ontheffing verleend, aldus [appellant].
5.1. Niet in geschil is dat [appellant] woont op een erf als bedoeld in artikel 46 van het RVV 1990. Evenmin is in geschil dat de door [appellant] beoogde parkeerplaats voor zijn auto en caravan, voor zijn woning, een openbare weg is waarop geen parkeerplaats is aangeduid of aangegeven. Gelet op het hiervoor, onder 4.1, overwogene is het [appellant] daarom op grond van artikel 46 van het RVV 1990 verboden zijn auto of caravan voor zijn woning te parkeren indien het college hem daarvoor geen ontheffing heeft verleend.
5.2. Het college heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in beginsel niet wordt overgegaan tot het verlenen van ontheffing van het in artikel 46 van het RVV 1990 neergelegde verbod, omdat op woonerven vaak zeer beperkte ruimte is voor doorgaand verkeer. Besloten is om [appellant] desondanks ontheffing te verlenen voor het parkeren van zijn auto om tegemoet te komen aan zowel de belangen van [appellant] als aan de belangen van openbare veiligheid en de voertuigdoorstroming op woonerven. Het college heeft toegelicht dat aan de ontheffing als voorwaarde is gesteld dat [appellant] niet voor de trapopgang aan de voorkant mag parkeren omdat het een openbare ruimte betreft en de opgang van de trap uit een oogpunt van openbare veiligheid vrij van obstakels moet worden gehouden. Deze voorwaarde is gesteld op advies van de afdeling Vergunningen, Veiligheid en Handhaving (VVH), aldus het college.
5.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de belangen van de voertuigdoorstroming en de openbare veiligheid op woonerven, gelet op het advies van de afdeling VVH, aan haar besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Het college heeft zich ook op het standpunt mogen stellen dat de openbare ruimte van het woonerf toegankelijk moet zijn voor de brandweer en andere hulpdiensten. Ter zitting van de rechtbank heeft het college toegelicht dat de ruimte om tussen de bloembakken door te rijden, anders dan [appellant] heeft gesteld, voldoende is voor een brandweervoertuig. De Afdeling begrijpt het standpunt van het college, zoals nader ter zitting toegelicht, aldus, dat de caravan wegens zijn afmetingen zowel de doorrijmogelijkheden op het woonerf als de toegankelijkheid van de openbare ruimte voor de trapopgang teveel belemmert in het geval van calamiteiten. Omdat de afmetingen van de auto van [appellant] kleiner dan die van de caravan zijn, is hiervoor ontheffing verleend onder de voorwaarde, dat de auto niet voor de trapopgang wordt geparkeerd. Het college heeft zich daarbij in redelijkheid mogen baseren op het advies van de afdeling VVH.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid meer belang heeft kunnen hechten aan de mogelijke gevolgen van het niet-vrijhouden van de ruimte voor de trapopgang voor de openbare veiligheid en de doorrijmogelijkheden van verkeer dan aan het belang van [appellant] om een paar keer per jaar gedurende enkele dagen zijn caravan voor zijn woning te parkeren dan wel zijn auto voor de trapopgang te parkeren. Dat, naar [appellant] stelt, de trapopgang alleen over zijn privéterrein kan worden bereikt maakt dit niet anders, nu partijen over de eigendomssituatie en de aanwezigheid van een erfdienstbaarheid van mening verschillen en daarover een civiele procedure loopt. Dat [appellant] zijn caravan naar hij stelt een beperkt aantal dagen per jaar voor zijn woning zal parkeren, leidt niet tot een ander oordeel, gelet op het voortdurende belang van de openbare veiligheid dat aan de gestelde voorwaarde ten grondslag ligt en gelet op de omstandigheid dat de gevraagde ontheffing voor het gehele jaar geldt.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019
705.