201808326/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 oktober 2018 in zaak nr. 18/1552 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2017 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. C.R. van Stokkum, advocaat te Amersfoort, en de minister, vertegenwoordigd door mr. N.M.L. van den Herik en mr. A.L. de Gier, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 5 september 2017 een aanvraag ingediend om afgifte van een VOG voor een chauffeurskaart als taxichauffeur. De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] binnen de terugkijktermijn van vijf jaren voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS). Hieruit volgen twee niet onherroepelijke veroordelingen van 14 december en 21 september 2017 wegens het niet voldoen aan de rijbewijsplicht. Verder volgt hieruit een niet onherroepelijke veroordeling van 3 augustus 2017 wegens mishandeling en vernieling. Op 14 november 2016 is volgens het JDS een zaak tegen [appellant] wegens het als bestuurder onverzekerd rijden geseponeerd wegens "gewijzigde omstandigheden". Tot slot volgt uit het JDD een onherroepelijke veroordeling van 30 oktober 2014 wegens het niet voldoen aan de rijbewijsplicht. Deze strafbare feiten vormen volgens de minister, indien herhaald in de functie van taxichauffeur, een risico voor het welzijn en de veiligheid van passagiers en andere weggebruikers. Gelet op de hoeveelheid strafbare feiten, de afdoening daarvan en het beperkte tijdsverloop, heeft de minister in de omstandigheden van [appellant] geen aanleiding gezien om toch een VOG af te geven.
2. Niet in geschil is dat aan het in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (hierna: de Beleidsregels) genoemde objectieve criterium is voldaan. Indien dat het geval is weigert de minister in beginsel de VOG, tenzij de toets aan het in paragraaf 3.3. van de Beleidsregels bedoelde subjectieve criterium ertoe leidt dat desondanks een VOG kan worden afgegeven. Op grond van voormelde paragraaf van de Beleidsregels beziet de minister of in de omstandigheden van het geval aanleiding bestaat om toch over te gaan tot afgifte van de gevraagde VOG. In deze belangenafweging wordt op grond van paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels in ieder geval rekening gehouden met de afdoening van de strafzaken, de hoeveelheid antecedenten en de mate van tijdsverloop sinds het laatste justitiële gegeven.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister de afdoening van 21 september 2017, waarbij een week voorwaardelijke hechtenis is opgelegd, ten onrechte als niet licht heeft afgedaan. De minister heeft immers de zwaardere afdoening van 14 december 2017, waarbij een onvoorwaardelijke werkstraf is opgelegd van twintig uur, voor eenzelfde feit wél als licht beoordeeld. De rechtbank heeft op dit punt ten onrechte een motiveringsgebrek gepasseerd. Verder moet volgens [appellant] bij het beoordelen van het tijdsverloop worden aangesloten bij de pleegdatum in plaats van de datum van veroordeling.
De beoordeling
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoefde te zien om een VOG af te geven. Daarbij heeft zij terecht van belang geacht dat de minister in de afweging de afdoeningen, de hoeveelheid antecedenten en het geringe tijdsverloop sinds het meest recente antecedent heeft betrokken. Zoals de minister ter zitting heeft toegelicht is het tijdsverloop tussen de pleegdatum en de veroordeling van 14 december 2017 relatief weinig zodat dit niet maakt dat dit in de belangenafweging in het voordeel van [appellant] dient te worden meegewogen. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister de afdoening van 21 september 2017 ten onrechte als niet licht heeft bestempeld. Zoals de minister heeft toegelicht, is de zwaarte van de afdoening, anders dan [appellant] kennelijk meent, niet gekoppeld aan de mate waarin de staf in voorwaardelijke of onvoorwaardelijke vorm is opgelegd. De voorwaardelijke straf van 21 september 2017 ziet op hechtenis en de onvoorwaardelijke straf van 14 december 2017 op een werkstraf. Het standpunt van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte een motiveringsgebrek heeft gepasseerd, wordt niet gevolgd. In het besluit op bezwaar heeft de minister gesteld dat hij uit de hoogte van de aan [appellant] bij de veroordeling van 21 september 2017 opgelegde straffen heeft geconcludeerd dat dit vergrijp hem door de rechter niet licht is aangerekend. Naast de geldboete is namelijk nog een voorwaardelijke hechtenis voor de duur van een week opgelegd. Dat de overige delicten [appellant] wel licht zijn aangerekend heeft de minister in zijn voordeel meegewogen. Eerst ter zitting is door [appellant] in dit verband gewezen op richtlijnen van het openbaar ministerie. Daarover heeft de minister verklaard dat hij de kwalificatie van de zwaarte van de opgelegde straf zelf beoordeelt.
Het betoog faalt. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Jurgens
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019
597.