ECLI:NL:RVS:2019:2149

Raad van State

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
201807318/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inschrijving in de basisregistratie personen van een kleindochter met onbekende nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 25 juli 2018 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. [Appellante] had verzocht om haar kleindochter in te schrijven in de basisregistratie personen (brp). Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had de aanvraag van [appellante] om haar kleindochter in de brp in te schrijven, bij besluit van 19 juli 2017, buiten behandeling gelaten. Dit besluit was genomen omdat [appellante] geen geldig identiteitsdocument van haar kleindochter kon overleggen. Na een bezwaarprocedure heeft het college op 12 december 2017 de kleindochter alsnog ingeschreven in de brp, maar met de nationaliteit 'onbekend'. De rechtbank oordeelde dat het college niet verplicht was om de nationaliteit 'staatloos' te registreren, omdat er geen documenten waren overgelegd die deze status konden onderbouwen. [Appellante] ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het verzoek om registratie van de nationaliteit 'staatloos' geen onderdeel uitmaakte van de aanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht de nationaliteit 'onbekend' had geregistreerd, omdat er geen bewijs was dat de kleindochter staatloos was. De Afdeling benadrukte dat er op dit moment geen specifieke procedure is om staatloosheid juridisch vast te stellen, en dat het college niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar de nationaliteit van de kleindochter.

Uitspraak

201807318/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juli 2018 in zaak nr. 18/1749 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2017 heeft het college de aanvraag van [appellante] om haar [kleindochter] in de basisregistratie personen (hierna: brp) in te schrijven, buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 12 december 2017 heeft het college [kleindochter] in de brp ingeschreven.
Bij besluit van 6 februari 2018 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 19 juli 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door A. Djemaili LLM en mr. A.P.A. Schutter, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    De relevante wet- en regelgeving is vervat in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Inleiding
2.    Bij beschikking van 14 februari 2017 heeft de rechtbank [appellante] benoemd tot voogdes over de op [2015] geboren [kleindochter]. Zij is benoemd tot voogdes, omdat de ouders van [kleindochter] niet in staat zijn het gezag over haar te voeren nu de vader voortvluchtig is en de moeder naar Duitsland is vertrokken om daar asiel aan te vragen. Op 4 april 2017 heeft [appellante] zich gemeld bij het nieuwkomersloket van de gemeente Tilburg en aldaar een aanvraag bij het college ingediend om [kleindochter] in de brp in te schrijven. Omdat zij geen identiteitsdocumenten van [kleindochter] kon overleggen, heeft het college bij brief van 12 juli 2017 [appellante] in de gelegenheid gesteld om haar aanvraag aan te vullen door een geldig identiteitsdocument over te leggen, verstrekt door de autoriteit waarvan [kleindochter] de nationaliteit draagt. Bij brief van 13 juli 2017 heeft [appellante] een aanvraag tot inschrijving in de brp ingediend.
Besluitvorming college
3.    Het college heeft bij besluit van 19 juli 2017 het verzoek buiten behandeling gesteld, omdat [appellante] heeft nagelaten een geldig identiteitsdocument van [kleindochter] over te leggen. Hierdoor is de aanvraag niet volledig en kan deze niet worden beoordeeld, aldus het college.
In het besluit op bezwaar heeft het college het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat bij een verzoek om inschrijving in de brp de identiteit van de betrokkene deugdelijk moet worden vastgesteld, bij voorkeur aan de hand van de documenten als genoemd in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Wanneer van een persoon de identiteit niet deugdelijk kan worden vastgesteld, wordt hij niet ingeschreven in de brp. Om die reden heeft het college [appellante] verzocht om identiteitsdocumenten van [kleindochter] over te leggen. Nu zij dat niet tijdig heeft gedaan, is haar aanvraag volgens het college in zoverre terecht buiten behandeling gelaten. In de loop van de bezwaarprocedure heeft echter de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) bij besluit van 15 november 2017 aan [kleindochter] een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als familie- of gezinslid bij [persoon A]" verstrekt. Met deze verblijfsvergunning kan de identiteit van [kleindochter] wel worden vastgesteld. Op basis hiervan heeft het college [kleindochter] met ingang van 12 december 2017 ingeschreven in de brp op het verzochte adres [locatie] te Tilburg. Het college heeft daarbij de nationaliteit overgenomen zoals vermeld op de verblijfsvergunning, namelijk ‘onbekend’. In het kader van de zorgvuldigheid heeft het college op 11 januari 2018 nog een mededeling als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) bij de IND opgevraagd. De IND heeft bij brief van 19 januari 2018 medegedeeld dat [kleindochter] geregistreerd staat met de nationaliteit ‘onbekend’. Voor zover [appellante] naar aanleiding van deze inschrijving verzoekt om een wijziging aan te brengen in de geregistreerde nationaliteit van ‘onbekend’ naar ‘staatloos’, dient ze daartoe een afzonderlijk verzoek in te dienen. Dat verzoek maakt geen onderdeel uit van deze procedure, aldus het college.
De aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft overwogen dat er een onverbrekelijke samenhang bestaat tussen de grondverklaring van het bezwaar en de inschrijving per 12 december 2017 in de brp. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het in deze zaak gaat om de vraag of het college, gelet op het in de loop van de bezwaarprocedure gedane verzoek om als nationaliteit ’staatloos’ in de brp op te nemen, terecht tot de registratie van de nationaliteit ‘onbekend’ is gekomen. De rechtbank heeft hiertoe eerst beoordeeld of het verzoek tot registratie van de nationaliteit ‘staatloos’ onderdeel uitmaakt van de aanvraag die bij het college is ingediend. Volgens de rechtbank was de aanvraag, gelet op het aangifteformulier en gelet op hetgeen [appellante] in de bezwaarprocedure heeft aangevoerd, gericht op het effectief kunnen uitoefenen van het gezag over [kleindochter] door inschrijving in de brp. Pas nadat de IND in de verblijfsvergunning de nationaliteit ‘onbekend’ heeft opgenomen, heeft [appellante] per e-mail medegedeeld dat [kleindochter] met de nationaliteit ‘staatloos’ moet worden ingeschreven. Het is dan ook niet vast komen te staan dat de registratie van de nationaliteit ’staatloos’ onderdeel was van de aanvraag, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft vervolgens onderzocht of het college op andere gronden gehouden was het onderzoek naar de nationaliteit van [kleindochter] dan wel de nationaliteit ‘staatloos’ als onderdeel van de aanvraag aan te merken. De rechtbank heeft hierover overwogen dat uit artikel 2.15 noch uit artikel 2.17 van de Wet brp een dergelijke plicht voortvloeit. Volgens de rechtbank kan het college niet anders dan als nationaliteit ‘onbekend’ registreren als geen documenten worden overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat [kleindochter] ‘staatloos’ is. De enkele mededeling in een e-mailbericht van 22 november 2017 dat [kleindochter] met de nationaliteit ‘staatloos’ ingeschreven dient te worden, omdat van haar geen nationaliteit te bewijzen valt, hoefde geen aanleiding te vormen voor het college om hiernaar alsnog onderzoek te doen, of om [kleindochter] als ‘staatloos’ in te schrijven, nu deze mededeling niet nader was onderbouwd met stukken. Dit geldt temeer nu de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn, aldus de rechtbank.
5.    De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat uit de door [appellante] ingeroepen verdragen geen verplichting voor het college voortvloeit om [kleindochter] in te schrijven met de nationaliteit ‘staatloos’ dan wel om onderzoek te doen naar haar nationaliteit. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de uitspaken van de Afdeling van 2 november 2016,  ECLI:NL:RVS:2016:2912, en 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1788. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er een nieuw wetsvoorstel is waarin een vaststellingsprocedure voor staatloosheid wordt opgenomen. Momenteel ontbreekt een dergelijke procedure, maar de rechtbank kan niet voorzien in dat gebrek. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat [kleindochter] is ingeschreven zoals verzocht. Een verzoek tot wijziging van de registratie in de brp valt buiten de omvang van het geding. Bovendien is gebleken dat [appellante] een verzoek tot wijziging op grond van artikel 2.58 van de Wet brp reeds heeft ingediend. Dat die procedure een zwaardere bewijslast kent, maakt het voorgaande niet anders. Het college heeft terecht geen aanleiding gezien om nader onderzoek te doen naar de vraag of de nationaliteit van [kleindochter] ‘staatloos’ is, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek om [kleindochter] als ‘staatloos’ te registreren geen onderdeel was van de aanvraag. Zij voert hiertoe aan dat de gehele procedure erop was gericht om de identiteit van [kleindochter] vast te stellen. Zij stelt dat dit allemaal is besproken in de bezwaarfase. Zij voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er voor het college geen plicht bestaat om onderzoek te doen naar de nationaliteit van [kleindochter]. Bij gebreke van een vaststellingsprocedure voor het vaststellen van staatloosheid zijn ambtenaren van de burgerlijke stand bij uitstek geschikt om onderzoek te doen naar de nationaliteit. In dit geval is er een geboorteakte waaruit blijkt dat [persoon B] de moeder is van [kleindochter]. Volgens [appellante] moet het college afgaan op deze geboorteakte. Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door haar ingeroepen verdragen geen verplichting voor het college voortvloeit om [kleindochter] in te schrijven met de nationaliteit ‘staatloos’ dan wel om onderzoek te doen naar haar nationaliteit. Zij wijst erop dat [kleindochter] op grond van artikel 24, derde lid, van het
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind vanaf de datum van haar geboorte recht heeft op een nationaliteit. Ook wijst zij op General comment nr. 17 van het Human Rights Committee inzake de rechten van het kind. Verder voldoet [kleindochter] op grond van artikel 1 van het Staatloosheidsverdrag 1961 aan de definitie van staatloos. Aangezien de wetgever nalaat tijdig een vaststellingsprocedure te introduceren, dient de rechtspraak hierin te voorzien, aldus [appellante].
Beoordeling hoger beroep
7.    [appellante] heeft verzocht om [kleindochter] in te schrijven in de brp. Het betreft hier de eerste inschrijving in de brp, zodat de inschrijving niet alleen de naam en adres van [kleindochter] omvat, maar ook haar nationaliteit. De vraag met welke nationaliteit [kleindochter] in de brp moet worden ingeschreven, maakt, zoals [appellante] terecht stelt, deel uit van deze procedure.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] in deze procedure ten tijde van het besluit op bezwaar geen documenten heeft overgelegd waaruit volgt dat [kleindochter] geen nationaliteit van een land bezit en derhalve staatloos is. Uit de door haar overgelegde geboorteakte van de moeder van [kleindochter] kan dat niet worden afgeleid. Deze geboorteakte vermeldt slechts dat de moeder in Bosnië is geboren. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is komen vast te staan dat [kleindochter] staatloos is. Het college kon derhalve niet anders dan op basis van de door de IND afgegeven verblijfsvergunning als nationaliteit van [kleindochter] ‘onbekend’ registreren en heeft het verzoek om als nationaliteit ‘staatloos’ in de brp op te nemen dan ook terecht afgewezen. Overigens is gebleken dat [appellante] een procedure tot wijziging van de nationaliteit van [kleindochter] van ‘onbekend’ naar ‘staatloos’ heeft gestart en dat in het kader van deze procedure inmiddels beroep bij de rechtbank is ingesteld. De stukken die [appellante] ter onderbouwing van haar standpunt dat [kleindochter] staatloos is in die procedure heeft ingebracht, staan echter hier niet ter beoordeling.
De rechtbank heeft voorts terecht onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 2 november 2016 en 21 mei 2014 overwogen dat uit de door [appellante] ingeroepen verdragsbepalingen geen verplichting voortvloeit om bij onzekerheid over de nationaliteit van de betrokkene te onderzoeken of betrokkene staatloos is en de staatloosheid vervolgens zelf vast te stellen.
Vaststaat dat er op dit moment geen specifieke procedure is om de staatloosheid van personen juridisch vast te stellen. Wel heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bij brief van 5 februari 2018 aan de Tweede Kamer medegedeeld dat hij een wetsvoorstel zal indienen waarin een vaststellingsprocedure voor staatloosheid wordt opgenomen. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om vooruitlopend op dat wetsvoorstel daarin te voorzien in de onderhavige procedure.
Het betoog faalt.
Conclusie
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Borman    w.g. Soffner
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019
818.
BIJLAGE
Staatloosheidsverdrag 1961
Artikel 1
1. Iedere Verdragsluitende Staat verleent zijn nationaliteit aan degene die geboren is op zijn grondgebied en die anders staatloos zou zijn. Deze nationaliteit wordt verleend:
a) van rechtswege, bij de geboorte, of
b) op een verzoek, door of namens belanghebbende bij de bevoegde autoriteit ingediend op de wijze als door de wetgeving van de betrokken Staat is voorgeschreven; behoudens de bepalingen van het tweede lid van dit artikel, mag het verzoek niet worden afgewezen.
Een Verdragsluitende Staat welks wetgeving verlening van zijn nationaliteit op verzoek overeenkomstig punt b van dit lid kent, kan die nationaliteit ook van rechtswege verlenen bij het bereiken van de leeftijd en op de voorwaarden als in zijn wetgeving zijn vastgesteld.
2. Een Verdragsluitende Staat kan de verkrijging van zijn nationaliteit overeenkomstig punt b van het eerste lid van dit artikel, aan een of meer van de volgende voorwaarden binden:
a) dat het verzoek wordt ingediend in de loop van een tijdvak vastgesteld door de Verdragsluitende Staat, welk tijdvak uiterlijk op de leeftijd van 18 jaar aanvangt en niet eerder dan op de leeftijd van 21 jaar eindigt, met dien verstande echter dat de belanghebbende ten minste één jaar de tijd krijgt om zijn verzoek persoonlijk en zonder dat hij daartoe bevoegd behoeft te zijn verklaard in te dienen;
b) dat de belanghebbende gedurende een door de Verdragsluitende Staat vast te stellen tijdvak zijn gewone verblijf op het grondgebied van die Staat heeft gehad; bedoeld tijdvak mag niet op langer dan tien jaar in totaal worden gesteld, noch op langer dan vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek;
c) dat de belanghebbende niet schuldig is verklaard aan een delict tegen de nationale veiligheid, noch is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste 5 jaar terzake van een ander strafbaar feit;
d) dat de belanghebbende bij zijn geboorte of later geen nationaliteit heeft verkregen.
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
Artikel 24
(…)
3. Elk kind heeft het recht een nationaliteit te verwerven.
Verdrag inzake de rechten van het kind
Artikel 7
1. Het kind wordt onmiddellijk na de geboorte ingeschreven en heeft vanaf de geboorte het recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht zijn of haar ouders te kennen, en door hen te worden verzorgd.
2. De Staten die partij zijn, waarborgen de verwezenlijking van deze rechten in overeenstemming met hun nationale recht en hun verplichtingen krachtens de desbetreffende internationale akten op dit gebied, in het bijzonder wanneer het kind anders staatloos zou zijn.
Wet brp
Artikel 2.4
(…)
3. Inschrijving geschiedt niet dan nadat de identiteit van de betrokkene deugdelijk is vastgesteld.
Artikel 2.15
(…)
3. Indien de betrokkene geen nationaliteit bezit of de nationaliteit niet kan worden vastgesteld, wordt dit gegeven opgenomen. Indien een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is gedaan, waarbij is vastgesteld dat de betrokkene niet de Nederlandse nationaliteit bezit, wordt daarvan melding gemaakt.
Artikel 2.17
Bij de inschrijving van een vreemdeling op grond van artikel 2.4, worden gegevens inzake de geboortedatum en de nationaliteit die niet als zodanig kunnen worden opgenomen overeenkomstig de artikelen 2.8 en 2.15, ontleend aan een mededeling daarover van Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor zover deze gegevens door hem zijn vastgesteld in het kader van de toelating van de betrokkene tot Nederland.