201904867/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juni 2019 in zaak nr. NL19.12901 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 21 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet binnen de in artikel 94, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) gestelde termijn uitspraak heeft gedaan, door na het sluiten van het onderzoek ter zitting op 13 juni 2019 op 21 juni 2019 uitspraak te doen. Verder is volgens de vreemdeling niet gebleken van omstandigheden die deze termijnoverschrijding rechtvaardigen.
2. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 13 juni 2019 gesloten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 was 20 juni 2019 de laatste dag van de termijn voor het doen van de uitspraak. De rechtbank heeft pas op 21 juni 2019 uitspraak gedaan. Daarmee is de in deze bepaling gestelde termijn overschreden. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die deze overschrijding rechtvaardigen. Daarom is de bewaring van de vreemdeling met ingang van 21 juni 2019, de dag nadat de termijn voor het doen van de uitspraak was geëindigd, onrechtmatig. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 mei 2019 alsnog gegrond verklaren. De maatregel van bewaring wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juni 2019 in zaak nr. NL19.12901;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van vandaag wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 560,00 (zegge: vijfhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2019
347-873.