ECLI:NL:RVS:2019:209

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
201809326/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, waarin de rechtbank op 16 november 2018 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 1 november 2018 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring opgeheven moest worden en kende schadevergoeding toe aan de vreemdeling. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 23 januari 2019 uitspraak gedaan. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat een minder dwingende maatregel, zoals een meldplicht, voldoende zou zijn. De staatssecretaris stelde dat er voldoende gronden waren voor de inbewaringstelling, omdat de vreemdeling Nederland niet op de juiste wijze was binnengekomen en geen gevolg had gegeven aan zijn verplichting om Nederland te verlaten.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel niet doeltreffend zou zijn. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 november 2018 ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201809326/1/V3.
Datum uitspraak: 23 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 november 2018 in zaak nr. NL18.20468 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 16 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Snoeij, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het onderhoud met de autoriteiten van het land van herkomst, Ghana, met de toepassing van een lichter middel in de vorm van een meldplicht kon worden volstaan en dat zij bij dit oordeel heeft betrokken dat bij de staatssecretaris bekend was dat de vreemdeling bij zijn vriendin verblijft, alwaar hij, net als voorafgaand aan de vorige inbewaringstelling, staande is gehouden.
Daartoe betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het dossier voldoende blijkt waarom een minder dwingende maatregel niet doeltreffend is voor de daadwerkelijke effectuering van het vertrek van de vreemdeling. Hierbij betrekt hij dat hij daarin naar de gronden heeft verwezen en dat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat deze de maatregel kunnen dragen. De omstandigheid dat bekend is dat de vreemdeling op het adres van zijn vriendin verblijft en dat de staatssecretaris nog in gesprek is met de Ghanese autoriteiten met betrekking tot de afgifte van een laissez-passer, leidt niet tot een ander oordeel, aldus de staatssecretaris.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan (grond 3a), eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven (grond 3c) en te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer, feitelijk juist zijn. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering is. Nu het voorgaande thans niet is bestreden, staat dit oordeel van de rechtbank vast.
2.1.    In de toelichting op de maatregel staat onder meer het volgende vermeld:
"Daarbij is afgewogen of op de vreemdeling een afdoende, minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Gezien de bovenstaande gronden en motiveringen is vervolgens overwogen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake (meer) is. Door betrokkene is ook niet overtuigend gesteld dat een dergelijke maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek kan volstaan.
De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, te weten: zijn gezondheid en het feit dat zijn kinderen en kleinkinderen in Nederland wonen, ik heb problemen in Ghana, welke zouden moeten leiden tot (het voortzetten van) een minder dwingende maatregel maakt diens inbewaringstelling niet onevenredig bezwaarlijk omdat […].
Evenmin is gebleken van andere omstandigheden die detentie voor betrokkene onredelijk bezwarend maken."
2.2.    Uit de toelichting in de maatregel volgt dat de staatssecretaris heeft gemotiveerd waarom hij geen lichter middel dan bewaring toepast. De staatssecretaris heeft verwezen naar de toelichting op de gronden. Dat de staatssecretaris niet uitdrukkelijk is ingegaan op de omstandigheden dat de vreemdeling nog altijd op het adres van zijn vriendin verblijft en dat de staatssecretaris nog in gesprek is met de Ghanese autoriteiten met betrekking tot de afgifte van een laissez-passer, heeft de rechtbank ten onrechte aangemerkt als een motiveringsgebrek, te meer nu de vreemdeling niet op deze omstandigheden heeft gewezen tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. De door de staatssecretaris gegeven motivering biedt de vreemdeling voldoende aanknopingspunten om de juistheid en volledigheid van diens standpunt te betwisten. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voornoemde omstandigheden in het licht van hetgeen overwogen is onder 2. niet met zich brengen dat met een lichter middel kon worden volstaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt gesteld heeft dat een lichter middel in het geval van de vreemdeling niet (meer) doeltreffend kan worden toegepast.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 november 2018 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
4.    Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 november 2018 ongegrond verklaren. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 november 2018 in zaak nr. NL18.20468;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Nienhuis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019
466-888.