ECLI:NL:RVS:2019:2076

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
201901529/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 14 februari 2019. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen, vernietigd. De staatssecretaris had in zijn besluit van 20 november 2018 gesteld dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling op basis van de Dublinverordening. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft in hoger beroep een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft in zijn hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling moeilijk verstaanbaar was tijdens zijn aanmelding in Italië en dat hij daarom een leeftijdsonderzoek had moeten uitvoeren. De staatssecretaris heeft aangevoerd dat de vreemdeling onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de in Italië geregistreerde geboortedatum onjuist is. De vreemdeling was in Italië geregistreerd onder twee verschillende geboortedata en heeft geen plausibele verklaring gegeven voor dit verschil. De staatssecretaris heeft ook gewezen op het feit dat de vreemdeling geen identificerende documenten heeft overgelegd die zijn minderjarigheid kunnen aantonen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond verklaard en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 november 2018 is ongegrond verklaard. De Afdeling heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat de vreemdeling meerderjarig is en dat de rechtbank niet onderkend heeft dat het onderzoek naar de leeftijd van de vreemdeling voldoende was. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201901529/1/V3.
Datum uitspraak: 28 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 14 februari 2019 in zaak nr. NL18.22114 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 14 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.E. Verkouter, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Hoger beroep van de staatssecretaris
1.    De staatssecretaris heeft het asielverzoek van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Italië krachtens de Dublinverordening (PB 2013, L 180) verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling daarvan.
2.    De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op het feit dat de vreemdeling door zijn aandoening moeilijk verstaanbaar is, aangenomen mag worden dat hij ook tijdens zijn aanmelding in Italië moeilijk verstaanbaar is geweest. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris voorts ten onrechte overwogen dat hij, gelet op deze bijzondere omstandigheid, ten onrechte geen leeftijdsonderzoek in de vorm van een röntgenfoto, als bedoeld in het in paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid, heeft uitgevoerd. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, nu de vreemdeling zou voldoen aan de criteria voor voormeld leeftijdsonderzoek, niet kon volstaan met het bij de Italiaanse autoriteiten overeenkomstig artikel 34 van de Dublinverordening ingediende verzoek om informatie.
2.1.    Daarover voert de staatssecretaris aan dat hij er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel van uitgaat dat de registratie in Italië zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De enkele niet nader onderbouwde stelling van de vreemdeling dat de Italiaanse autoriteiten vanwege het ontbreken van een tolk een onjuiste leeftijd zouden hebben geregistreerd, is onvoldoende voor het oordeel dat er in Italië fouten zouden zijn gemaakt bij de registratie van de persoonsgegevens van de vreemdeling. Dat de aandoening van de vreemdeling van invloed is op zijn verstaanbaarheid, geeft evenmin aanleiding voor dit oordeel, aldus de staatssecretaris. De vreemdeling heeft voorts geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat de in Italië geregistreerde persoonsgegevens onjuist zijn en heeft ook geen actie ondernomen deze te corrigeren. Voorts heeft hij in zijn gehoor bij de vreemdelingenpolitie inconsistente verklaringen afgelegd over de door hem aan de Italiaanse autoriteiten opgegeven leeftijd. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat hij had moeten overgaan tot het uitvoeren van voormeld leeftijdsonderzoek, aldus de staatssecretaris.
3.    Naar aanleiding van het verschil in inschatting tussen de verbalisanten van de vreemdelingenpolitie en de gehoormedewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van de leeftijd van de vreemdeling en het onderzoek in het Eurodac-systeem, heeft de staatssecretaris nader onderzoek verricht door de Italiaanse autoriteiten overeenkomstig artikel 34 van de Dublinverordening te verzoeken om informatie betreffende de vreemdeling. De Italiaanse autoriteiten hebben geantwoord dat de vreemdeling in Italië twee keer geregistreerd staat en bekend is onder twee verschillende namen en twee verschillende geboortedata, 1 januari 2001 en 1 januari 1998.
3.1.    Het is ook in dit geval aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de in Italië geregistreerde meerderjarigheid onjuist is. Hierin is hij niet geslaagd. De vreemdeling is in Italië onder twee verschillende geboortedata bekend, 1 januari 2001 en 1 januari 1998, en uitgaande van die eerste datum zou hij ten tijde van binnenkomst hier te lande minderjarig zijn, maar hij heeft geen plausibele verklaring gegeven voor dit verschil. De staatssecretaris betoogt terecht dat zijn enkele niet nader onderbouwde stelling dat de Italiaanse autoriteiten, wegens het ontbreken van een tolk, een andere leeftijd dan de door hem opgegeven leeftijd zouden hebben geregistreerd, onvoldoende is. De aangeboren aandoening (schisis) van de vreemdeling geeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding anders te oordelen. Uit het medisch adviesrapport van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht blijkt immers alleen dat de vreemdeling daardoor wat moeilijker praat. Deze aandoening biedt daarom geen afdoende verklaring voor de verschillen in de in Italië geregistreerde geboortedata. De staatssecretaris heeft verder terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling ingevolge artikel 29, vijfde lid, van de Eurodacverordening (PB 2013 L 180) zijn geboortedatum in Italië kon corrigeren, maar dat niet heeft gedaan, alsmede dat hij bij de vreemdelingenpolitie inconsistente verklaringen heeft afgelegd over de door hem aan de Italiaanse autoriteiten opgegeven leeftijd (zie de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:780). De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat de vreemdeling onvoldoende heeft onderbouwd dat de in Italië geregistreerde meerderjarigheid onjuist is.
3.2.    De staatssecretaris wijst er verder terecht op dat de vreemdeling geen identificerende documenten heeft overgelegd waaruit de juistheid van de door hem gestelde minderjarigheid blijkt. De vreemdeling heeft eerst in hoger beroep een kopie van een schoolrapport van de basisschool en de vertaling hiervan overgelegd. Voor zover deze stukken bij de beoordeling van het hoger beroep kunnen worden betrokken, heeft de vreemdeling met het schoolrapport zijn minderjarigheid niet aannemelijk gemaakt, nu dit rapport niet zijn pasfoto en/of geboorteplaats bevat (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:653). Overigens staat in dit rapport weer een andere geboortedatum dan de hier te lande bij binnenkomst opgegeven datum vermeld, 12 februari 2001. De vreemdeling heeft hiervoor geen verklaring gegeven. De eveneens eerst in hoger beroep overgelegde kopieën van de ID-kaarten van zijn gestelde ouders, de bewonerspas van zijn gestelde moeder en de vertalingen hiervan, maken evenmin de minderjarigheid van de vreemdeling aannemelijk.
3.3.    De staatssecretaris wijst er ten slotte terecht op dat de Italiaanse autoriteiten in hun expliciete akkoord van 26 september 2018 ook zijn uitgegaan van de meerderjarigheid van de vreemdeling. De staatssecretaris gaat er terecht van uit dat die autoriteiten zorgvuldig onderzoek doen alvorens zij het claimverzoek honoreren.
3.4.    De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, niet onderkend dat het onderzoek overeenkomstig artikel 34 van de Dublinverordening ook in het onderhavige geval voldoende is. Zij heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte geen leeftijdsonderzoek in de vorm van een röntgenfoto heeft uitgevoerd.
3.5.    De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4.    Het incidenteel hoger beroep leidt, mede gelet op het vorenstaande, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
Conclusie hoger beroepen
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 november 2018 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit van 20 november 2018 waarop deze betrekking hebben, en wat in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
6.    Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 november 2018 ongegrond verklaren. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 14 februari 2019 in zaak nr. NL18.22114;
IV.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Vonk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2019
345-888.