201706939/1/V1.
Datum uitspraak: 27 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 augustus 2017 in zaak nr. 17/6573 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof. Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is de echtgenote van referent. Aan referent is bij besluit van 22 juli 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij besluit van 14 juli 2016, gehandhaafd bij besluit van 2 maart 2017, heeft de staatssecretaris de aanvraag van 14 januari 2016 om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging afgewezen, omdat deze niet was ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Zij heeft overwogen dat referent op 4 augustus 2015 binnen de termijn van drie maanden bij Vluchtelingenwerk Nederland (hierna: VWN) is geweest voor het indienen van de aanvraag en dat de verklaring van referent dat hij er vanuit ging dat de aanvraag op die datum of kort daarna zou worden ingediend niet onaannemelijk is. Pas in januari 2016 is referent wederom bij VWN geweest en realiseerde hij zich dat de aanvraag nog niet was ingediend. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het niet tijdig indienen van de aanvraag te wijten is aan een communicatiestoornis tussen referent en VWN, drukte bij VWN en een wisseling van de contactpersoon van referent. De staatssecretaris heeft volgens de rechtbank zelf ook onderkend dat er bij VWN sprake is van een hoge werkdruk door de instroom van zaken, waardoor met zekere regelmaat nareisaanvragen te laat of onjuist worden ingediend. Om die reden voorziet het wetsvoorstel 'Aanpassing van in de procedure voor nareis geldende termijnen' (kamerstukken 2016/17, 34 544, nr. 3; hierna: het wetsvoorstel) in een verlenging van de termijn voor aanvragen als de voorliggende van drie naar zes maanden.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of de wijze waarop de staatssecretaris aanvragen beoordeelt, waarbij na overschrijding van de termijn van drie maanden alleen naar verschoonbaarheid wordt gekeken, en niet naar de inhoud van de aanvraag, in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) onderdeel is van de prejudiciële vragen die de Afdeling in de uitspraak van 21 juni 2017 aan het Hof heeft gesteld. Daarover bestaat derhalve onzekerheid, aldus de rechtbank.
De voorgaande omstandigheden in aanmerking genomen heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht en onvoldoende rekening heeft gehouden met bijzondere omstandigheden door de aanvraag af te wijzen op grond van het enkele standpunt dat de aanvraag niet tijdig is ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
3. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij betoogt dat geen aanleiding bestaat de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten en dat de wijze waarop hij aanvragen als de voorliggende beoordeelt in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij in redelijkheid doorslaggevend belang heeft kunnen hechten aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling en referent om ervoor te zorgen dat de aanvraag tijdig wordt ingediend. Het feit dat referent zich heeft gewend tot VWN doet volgens de staatssecretaris niet af aan dat uitgangspunt. Uit zijn brief van 22 april 2013 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (kamerstukken 2012/13, 33 293, nr. 21) blijkt dat de rol van VWN ziet op het informeren van vreemdeling of referent, maar niet op het overnemen van de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aanvraag. De omstandigheden dat referent pas korte tijd in Nederland verblijft en de taal niet spreekt maken evenmin dat in dit geval niet van voormeld uitgangspunt zou kunnen worden uitgegaan, omdat dit omstandigheden zijn die gelden voor vrijwel alle vreemdelingen aan wie een verblijfsvergunning is verleend.
De verwijzing naar het wetsvoorstel maakt het voorgaande volgens de staatssecretaris niet anders. Hij is niet gehouden om daarop vooruitlopend nu al een aanvraagtermijn van zes maanden te hanteren, omdat onvoldoende vaststaat dat dit wetsvoorstel ook daadwerkelijk tot wet zal verworden.
Ten slotte betoogt de staatssecretaris dat de prejudiciële vragen in de uitspraak van 21 juni 2017 niet leiden tot een ander standpunt in deze zaak. De wetgever heeft voorzien in twee procedures voor gezinshereniging bij een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met nareis via de asielprocedure, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, en met gezinshereniging via de reguliere procedure als bedoeld in artikel 15 van de Vw 2000. Beide procedures zijn gebaseerd op de Gezinsherenigingsrichtlijn. Wanneer hij een aanvraag in het kader van nareis afwijst reeds vanwege het niet verschoonbaar overschrijden van de termijn van drie maanden, staat voor de betrokken vreemdeling en referent alsnog de mogelijkheid open een reguliere aanvraag voor gezinshereniging in te dienen, waarbij alle belangen van betrokkenen, waaronder die genoemd in artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, worden meegewogen en, bij eventuele afwijzing, ambtshalve wordt getoetst aan artikel 8 van het EVRM.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017 blijkt dat de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding geen belangenafweging is, maar inhoudt dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan de betrokkene. In nareiszaken is dat de desbetreffende gezinshereniger of zijn gezinslid. Een termijnoverschrijding kan bijvoorbeeld verschoonbaar zijn als deze het gevolg is van een fout van het desbetreffende bestuursorgaan of als de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij het besluit, waartegen hij binnen een bepaalde termijn had moeten opkomen, niet heeft ontvangen. Fouten van een gemachtigde zijn in de regel geen reden om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen.
In de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, heeft de Afdeling overwogen dat het arrest van 7 november 2018 geen aanleiding geeft voor een andere conclusie over de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen dan in de uitspraak van 21 juni 2017 is getrokken op basis van het in die uitspraak geschetste toetsingskader. In die uitspraak heeft de Afdeling tevens overwogen dat uit het arrest volgt dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Een onverschoonbare overschrijding van de driemaandentermijn is niet slechts één van de factoren die de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken, maar de doorslaggevende factor.
3.2. Referent heeft zich voor het indienen van de aanvraag laten bijstaan door VWN. Niet in geschil is dat de aanvraag door de staatssecretaris niet tijdig is ontvangen. De omstandigheid dat referent zich tot VWN heeft gericht om hem bij te staan bij het indienen van de aanvraag laat onverlet dat het de eigen verantwoordelijkheid van referent dan wel de vreemdeling is om een aanvraag tijdig in te dienen. De omstandigheden dat referent pas korte tijd in Nederland verblijft en de taal niet spreekt doen aan die eigen verantwoordelijkheid niet af. Het wetsvoorstel maakt het voorgaande evenmin anders. Zolang dat voorstel niet is verworden tot wet, geldt de in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 opgenomen termijn van drie maanden. De overschrijding van de driemaandentermijn is niet verschoonbaar, omdat de staatssecretaris de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid heeft kunnen toerekenen aan referent. Fouten van door een referent of vreemdeling ingeschakelde gemachtigde of hulppersoon, waaronder VWN, zijn in de regel immers geen reden om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Er is geen sprake van feiten of omstandigheden die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.
Uit de overwegingen onder 3.1. volgt voorts dat de staatssecretaris terecht betoogt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn in beginsel niet in de weg staat aan de afwijzing van de aanvraag vanwege het overschrijden van de termijn van drie maanden. Dit laat echter onverlet dat de staatssecretaris de vreemdeling bij de afwijzing van de aanvraag had dienen te informeren over de gevolgen van die afwijzing en de wijze waarop hij alsnog in aanmerking kan komen voor gezinshereniging. Dit heeft de staatssecretaris in het besluit van 14 juli 2016, waarbij de aanvraag is afgewezen, noch in het besluit van 2 maart 2017, waarbij die afwijzing is gehandhaafd, gedaan. Aan het besluit van 2 maart 2017 kleeft op dit punt daarom een gebrek. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd.
De grief faalt.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Nu de staatssecretaris de vreemdeling in hoger beroep alsnog heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier in het kader van gezinshereniging aan te vragen, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 augustus 2017 in zaak nr. 17/6573, vernietigde besluit van 2 maart 2017, kenmerk […], geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdéén euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019
574.