ECLI:NL:RVS:2019:2036

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
201900330/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en digitale ondertekening uitspraak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld bij besluit van 13 december 2018. De vreemdeling heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 januari 2019, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard, hoger beroep ingesteld. De rechtbank had ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De vreemdeling werd vertegenwoordigd door mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam. Tijdens de procedure heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een nader stuk opgevraagd van de rechtbank. De zaak is vervolgens gesloten voor onderzoek.

De Afdeling heeft in haar overwegingen de rechtsvraag over de digitale ondertekening van de uitspraak van de rechtbank behandeld. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak van 30 april 2019, waarin deze kwestie al was besproken. De klacht van de vreemdeling over de digitale ondertekening werd als terecht beschouwd, maar leidde niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechter had verklaard dat de uitspraak op de eigen mobiele werkplek niet was ondertekend, maar dat de tekst van de uitspraak op het moment van ondertekening identiek was aan die in het digitaal dossier.

De Afdeling oordeelde dat de eerste grief van de vreemdeling ook niet tot vernietiging leidde, omdat deze geen vragen bevatte die relevant waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Uiteindelijk werd het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 512,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.

Uitspraak

201900330/1/V3.
Datum uitspraak: 27 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 januari 2019 in zaak nr. NL18.24315 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 3 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Op verzoek van de Afdeling heeft de rechtbank een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De in grief 2 opgeworpen rechtsvraag over de digitale ondertekening van de uitspraak van de rechtbank heeft de Afdeling bij uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1400, beantwoord. Die overwegingen zijn hier ook van toepassing. Hieruit vloeit voort dat de klacht terecht is voorgedragen. De rechter heeft namelijk verklaard de uitspraak niet op de eigen mobiele werkplek te hebben ondertekend. De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de rechter heeft verklaard de uitspraak te hebben ondertekend en dat de tekst van de uitspraak ten tijde van de ondertekening identiek is aan de tekst van de uitspraak die is opgenomen in het digitaal dossier. Het enkele feit dat de rechtbank heeft bericht dat de griffier niet in staat is om eenzelfde verklaring te geven, doet daaraan geen afbreuk.
2.    Grief 1 leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
3.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Annen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2019
765.