ECLI:NL:RVS:2019:2030

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
26 juni 2019
Zaaknummer
201810051/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarige kinderen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 12 maart 2018 opnieuw afgewezen. De vreemdeling heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank Den Haag, die op 13 december 2018 het beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. G.E. Jans, heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 26 juni 2019 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte twijfelde aan de opmaak en afgifte van de overgelegde documenten van de kinderen. De vreemdeling heeft in haar grieven aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij twijfelde aan de documenten en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling en haar kinderen in Karbala hebben gewoond. De Raad van State heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet zonder nadere motivering zijn standpunt heeft kunnen handhaven dat hij niet kan vaststellen waar de kinderen zijn opgegroeid.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard. De besluiten van de staatssecretaris zijn vernietigd en hij is verplicht om een nieuw besluit te nemen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1.792,00 bedragen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

201810051/1/V2.
Datum uitspraak: 26 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2018 in zaak nr. NL18.5333 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij aanvullend besluit van 6 juli 2018 heeft de staatssecretaris geweigerd om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 13 december 2018 heeft de rechtbank het tegen die besluiten door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft in 2016 mede voor haar twee minderjarige kinderen asiel aangevraagd. Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam heeft bij uitspraak van 14 december 2017 het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft in deze uitspraak overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling haar identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet op de overgelegde documenten die op de kinderen zien, had de staatssecretaris echter moeten beoordelen of de kinderen zelfstandig voor een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komen.
2.    Bij besluit van 12 maart 2018 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag opnieuw afgewezen, omdat hij twijfelt over de opmaak en afgifte van de overgelegde documenten die op de kinderen zien. Daarom gaat hij niet uit van de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst van de kinderen. Subsidiair heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat, als hij wel zou uitgaan van de gestelde identiteit en nationaliteit, het nog steeds niet vaststaat waar de kinderen na hun geboorte daadwerkelijk hebben verbleven.
3.    De vreemdeling klaagt in de tweede en derde grief, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte twijfelde aan de overgelegde documenten van de kinderen wat betreft opmaak en afgifte. Zij betoogt dat het niet vreemd is dat de [naam] niet voorkomt op de documenten van de kinderen, omdat deze naam ook niet op de brondocumenten van de vader van de kinderen is vermeld. Ook betoogt zij dat de rechtbank een kennelijke misslag begaat door te overwegen dat de namen van de kinderen overeenkomen met haar naam op het door haar overgelegde paspoort dat vervalst is bevonden. Zij stelt dat zij geen paspoort heeft overgelegd. Ook betoogt zij dat het niet vreemd is dat haar naam niet is vermeld op het legalisatiedocument omdat de vader van de kinderen de documenten bij de Iraakse ambassade in Den Haag ter legalisatie heeft aangeboden.
3.1.    De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft getwijfeld aan de opmaak en afgifte van de documenten. De rechtbank is er immers aan voorbij gegaan dat hoewel de vader van de kinderen heeft geprobeerd de [naam] in Nederland te laten registreren, dit niet is gelukt omdat deze naam niet voorkwam op zijn Iraakse brondocumenten. Het is daarom niet vreemd dat deze naam ook niet vermeld is op de documenten van de kinderen. Daarnaast voert zij terecht aan dat zij nooit een paspoort heeft overgelegd. In het eerder afwijzende besluit van 26 oktober 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling immers tegengeworpen dat zij geen identiteitsdocumenten die op haarzelf zien, heeft overgelegd. Verder vermeldt het legalisatiedocument dat de documenten van de kinderen door de vader ter legalisatie zijn aangeboden bij de Iraakse ambassade. Het is dan ook niet vreemd dat de naam van de vreemdeling daar niet in is vermeld.
De grieven slagen.
4.    De vreemdeling klaagt in de vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is vast te stellen waar de kinderen zijn opgegroeid, omdat in rechte al vaststaat dat niet is vast te stellen waar zij (de moeder) heeft gewoond en er vanuit wordt gegaan dat de kinderen altijd bij haar hebben gewoond. Zij betoogt dat zij met de door haar overgelegde documenten van de kinderen alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Karbala heeft gewoond met haar kinderen.
4.1.    Gelet op wat hiervoor onder 3.1 is overwogen, heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij twijfelde aan de opmaak en afgifte van de overgelegde documenten van de kinderen. Ook wijst de vreemdeling er op dat de staatssecretaris na de uitspraak van de rechtbank van 14 december 2017 de documenten op deze aspecten niet alsnog door een deskundige heeft laten onderzoeken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank er aan voorbij gegaan dat de staatssecretaris niet zonder nadere motivering zijn standpunt heeft kunnen handhaven dat hij niet kan vaststellen waar de kinderen zijn opgegroeid. Uit de gelegaliseerde documenten blijkt immers dat de kinderen in 2010 en 2012 in Karbala zijn geboren. Dat betekent dat de vreemdeling en haar kinderen bij de geboorte in ieder geval enige tijd in Karbala moeten hebben verbleven. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk acht dat het gezin - op enig moment - in Karbala heeft gewoond.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat de vreemdeling in de eerste en vijfde grief aanvoert, behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling gelet op het voorgaande het inleidende beroep gegrond verklaren. De besluiten moeten worden vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2018 in zaak nr. NL18.5333;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt de besluiten van 12 maart 2018 en 6 juli 2018, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Graat
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019
307-920.