201808267/1/A3.
Datum uitspraak: 26 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heemstede,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 31 augustus 2018 in zaak nr. 18/2211 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij brief van 21 december 2017 heeft [appellant] de korpschef in gebreke gesteld en de korpschef verzocht om binnen twee weken alsnog te beslissen op zijn bezwaar van 14 september 2017.
Bij uitspraak van 31 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2019 de korpschef van politie, vertegenwoordigd door mr. A. Mol en mr. J.S. de Jong, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft op 15 februari 2017 een verzoek ingediend op grond van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) en de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). De korpschef heeft op 20 februari 2017 een besluit genomen. [appellant] heeft beroep ingesteld tegen dat besluit en de korpschef in gebreke gesteld omdat volgens hem de korpschef niet op alle onderdelen van het verzoek heeft besloten. Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft de korpschef beslist dat tijdig is besloten op het verzoek en dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. Tegen dit besluit heeft [appellant] op 14 september 2017 bezwaar gemaakt. De kern van het geschil betreft de vraag of het geschil tussen [appellant] en de korpschef is beëindigd met de uitspraak van de rechtbank van 22 november 2017 (zaak nr. 17/1673).
2. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze bijlage is bij de uitspraak gevoegd en maakt hiervan deel uit.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat de rechtbank bij genoemde uitspraak van 22 november 2017 het besluit van 20 februari 2017 heeft beoordeeld. Tevens is daarin op grond van artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geoordeeld over de dwangsombeschikking. De uitspraak van 22 november 2017 is inmiddels in rechte onaantastbaar en daarmee is een einde gekomen aan het geschil omtrent het besluit van 20 februari 2017. Het feit dat [appellant] na deze uitspraak opnieuw een ingebrekestelling heeft verzonden, maakt niet dat [appellant] opnieuw beroep kon instellen, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef een besluit op het verzoek heeft genomen, terwijl de brief duidelijk twee verzoeken omvatte. Het besluit van 20 februari 2017 was niet gebaseerd op de Wbp, maar alleen op de Wpg. Daarom had het daartegen ingediende beroep ook alleen betrekking op het deel van het verzoek dat zag op de Wpg. De uitspraak van de rechtbank van 22 november 2017 in zaak nr. 17/1673, kon volgens [appellant] dan ook geen betrekking hebben op het deel van het verzoek dat zag op de Wbp. Als gevolg daarvan kon de uitspraak ook geen betrekking hebben op het ingediende bezwaar tegen de dwangsombeschikking van 1 augustus 2017. De rechtbank had haar oordeel dat dit wel het geval was nader moeten onderbouwen. Daarnaast was [appellant] niet aanwezig bij de zitting van de rechtbank in zaak nr. 17/1673. Omdat hij in zijn bezwaar erom had verzocht te worden gehoord, mocht de rechtbank zijn bezwaar niet betrekken in de uitspraak. Tot slot voert [appellant] nog aan dat als de rechtbank in voornoemde zaak wel zijn bezwaar zou hebben meegenomen, de korpschef dan alsnog een besluit op zijn bezwaar en ingebrekestelling had moeten nemen.
Wat was de strekking van het besluit van 20 februari 2017?
5. [appellant] heeft verzocht om kennisneming van hem betreffende politiegegevens die zijn verwerkt. Ook heeft hij verzocht om kennisneming van de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens, niet zijnde politiegegevens. De korpschef heeft in zijn besluit van 20 februari 2017 vermeld dat [appellant] heeft verzocht om kennisneming van zijn gegevens. Verder is daarin vermeld dat het verzoek is beantwoord aan de hand van de Wpg. De korpschef heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het verzoek van [appellant] door toepassing van de Wpg in zijn geheel werd afgehandeld. Daartoe wordt overwogen dat op grond van de definitiebepalingen in artikel 1 van de Wpg elk persoonsgegeven dat in het kader van de politietaak wordt verwerkt een politiegegeven is. Daarop is derhalve de Wpg van toepassing. Dit geldt alleen niet voor de in artikel 2 van de Wpg genoemde uitzonderingssituaties, namelijk het verwerken van politiegegevens voor activiteiten met uitsluitend persoonlijke doeleinden en het verwerken van politiegegevens ten behoeve van de interne bedrijfsvoering. Van deze twee uitzonderingssituaties is in dit geval geen sprake. Daarom kon het verzoek alleen als een verzoek op grond van de Wpg worden beschouwd. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd over diverse aspecten van de procedure, kan hiervoor geen verschil maken. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat met de uitspraak van 22 november 2017 een einde is gekomen aan het geschil tussen [appellant] en de korpschef over het besluit van 20 februari 2017.
Anders dan [appellant] betoogt, bestond er geen aanleiding meer voor de korpschef om alsnog op zijn bezwaar van 14 september 2017 te beslissen, omdat dat bezwaar door de rechtbank in de procedure tegen het besluit van 20 februari 2017 is meegenomen. Om die reden kon ook de ingebrekestelling van 21 december 2017 niet leiden tot een nieuw besluit van de korpschef. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Conclusie en slotoverwegingen
6. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019
545.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:13
1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Artikel 4:19
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Wet politiegegevens
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. politiegegeven: elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt;
[…]
m. persoonsgegeven, ontvanger en toestemming van de betrokkene: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens;
[…]
Artikel 2
1. Deze wet is van toepassing op de verwerking van politiegegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn daarin te worden opgenomen.
2. Deze wet is niet van toepassing op de verwerking van politiegegevens:
a. ten behoeve van activiteiten met uitsluitend persoonlijke doeleinden;
b. ten behoeve van de interne bedrijfsvoering.