ECLI:NL:RVS:2019:1972

Raad van State

Datum uitspraak
24 juni 2019
Publicatiedatum
24 juni 2019
Zaaknummer
201903450/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking vergunning particuliere beveiligingsorganisatie en toestemming leidinggeven in verband met criminele betrokkenheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 juni 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, handelend onder de naam [bedrijf], had de intrekking van zijn vergunning voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie en de toestemming om leiding te geven aan deze organisatie aangevochten. De minister had deze intrekking op 1 augustus 2017 besloten, omdat er aanwijzingen waren dat verzoeker in criminele kringen verkeert, onder andere door zijn lidmaatschap van [club 1]. De minister baseerde zijn besluit op objectief toetsbare gegevens, waaronder strafrechtelijke antecedenten van leden van [club 1]. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de minister om de veiligheid van de samenleving te waarborgen zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn bedrijf voort te zetten. Het verzoek om de intrekking van de vergunning op te schorten werd afgewezen, en de voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strenge betrouwbaarheidseisen die aan beveiligingsorganisaties worden gesteld, gezien de maatschappelijke gevolgen van onbetrouwbare medewerkers.

Uitspraak

201903450/2/A3.
Datum uitspraak: 24 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], handelend onder de naam [bedrijf], gevestigd te [plaats],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 26 maart 2019 in zaken nrs. 19/941, AMS 19/943, AMS 19/948, AMS 19/949, AMS 19/1330 en AMS 19/1488 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de minister voor Rechtsbescherming (als rechtsopvolger van de minister van Veiligheid en Justitie).
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2017 heeft de minister de op naam van [bedrijf] verleende vergunning voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie en de aan [verzoeker] verleende toestemming om leiding te mogen geven aan [bedrijf] ingetrokken.
Bij besluit van 1 december 2017 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de minister opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de minister het door [verzoeker] tegen het besluit van 1 augustus 2017 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2019 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend en de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 juni 2019, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J.F.H. Molema en [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Schonenberg-Zwanenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De minister heeft de intrekking van de op naam van [bedrijf] verleende vergunning voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie en de intrekking van de aan [verzoeker] verleende toestemming om leiding te mogen geven aan [bedrijf] bij het besluit van 31 januari 2019 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er op basis van objectief toetsbare gegevens, aanwijzingen zijn dat [verzoeker] in criminele kringen verkeert. [verzoeker] heeft immers te kennen gegeven lid te zijn van [club 1]. Uit door de korpschef van politie verstrekte gegevens blijkt dat [club 1] uit ten minste elf door de korpschef gevalideerde leden bestaat en dat van dit aantal vijf personen strafrechtelijke antecedenten hebben. Alleen al op basis van deze recente informatie is volgens de minister objectief bepaald dat [verzoeker] verkeert in een criminele kring, dan wel dat daartoe aanwijzingen bestaan. De minister heeft voorts in ogenschouw genomen dat ook leden van de [club 2] en [club 3], die onderdeel uitmaken van [club 1], strafrechtelijke antecedenten hebben en vastgesteld kan worden dat deze chapters tevens zijn aan te merken als een criminele kring. Volgens de minister is aannemelijk dat [verzoeker] ook in de criminele kring van de [club 2] en [club 3] verkeert. De minister verwijst hiertoe naar politiemutaties en foto’s uit openbare bronnen waaruit die onderlinge verwevenheid tussen de [clubs], en de persoonlijke omgang van [verzoeker] met de leden van die [clubs], blijkt. Dat [verzoeker] stelt geen wetenschap van deze strafrechtelijke antecedenten te hebben, is volgens de minister niet relevant, omdat het ongewenste risico van contacten in criminele kringen voor de samenleving zich ook voordoet als de betrokkene zich hiervan niet bewust is.
Verzoek
3. Het verzoek van [verzoeker] strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening de intrekking van de vergunning om een particuliere beveiligingsorganisatie in stand te houden en de intrekking van de toestemming om daaraan leiding te geven worden opgeschort totdat op het hoger beroep is beslist.
Beoordeling
4. Niet in geschil is dat [verzoeker] verbonden is aan [club 1]. De voorzieningenrechter heeft kennis genomen van de door de minister vertrouwelijk overgelegde overzichtslijst met gegevens over een aantal personen met daarbij politiemutaties waaruit blijkt dat zij verbonden zijn aan [club 1] en een uitdraai uit het Justitieel Documentatie Systeem met betrekking tot deze personen. De antecedenten zien op misdrijven die niet in een vrijspraak of sepot zijn geëindigd. Binnen een periode van acht jaar voorafgaande aan het besluit van 1 augustus 2017 betreffen deze antecedenten onder meer tweemaal openlijke geweldpleging, meermalen mishandeling, waarvan eenmaal met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, drugs gerelateerde delicten, tweemaal bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen misdrijven op grond van de Wet wapens en munitie, diefstal, schuldheling en verduistering. Gelet hierop en in hetgeen [verzoeker] hierover heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.
5. De minister heeft onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus in het besluit van 31 januari 2019 uiteengezet dat, gelet op de maatschappelijk ongewenste gevolgen van onbetrouwbare beveiligingsmedewerkers en leidinggevenden van beveiligingsorganisaties, aan hen strenge betrouwbaarheidseisen worden gesteld. Beveiligingsorganisaties verrichten werkzaamheden die gericht zijn op de bewaking van de veiligheid van personen en goederen en waken tegen verstoring van de orde en rust. De werkzaamheden die beveiligingsorganisaties verrichten kunnen direct raken aan het recht van de burger op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De kwaliteit en de betrouwbaarheid van de beveiligingsorganisaties zijn belangrijk vanwege het publieke belang dat wordt gediend. Deze organisaties vervullen een functie in het kader van de preventie van criminaliteit. De minister behartigt derhalve een zwaarwegend algemeen belang. Wat betreft het belang van [verzoeker] wordt overwogen dat hij ter zitting te kennen heeft gegeven inmiddels een fulltime baan te hebben. Zijn belang om zijn bedrijf hangende de bodemprocedure te kunnen voortzetten is, naar hij niet nader onderbouwd ter zitting heeft betoogd, gelegen in het kunnen voortzetten van zijn bedrijf, omdat hij op dit moment klanten verliest en het lastig zal worden zijn bedrijf weer op te pakken tegen de tijd dat uitspraak op het hoger beroep wordt gedaan. Het algemeen belang dat de minister behartigt om te voorkomen dat personen die in criminele kringen verkeren, en daarom onvoldoende betrouwbaar zijn om beveiligingswerkzaamheden te verrichten, in de beveiligingsbranche werkzaam zijn, weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter zwaarder dan het belang van [verzoeker] om hangende de uitspraak in hoger beroep een particuliere beveiligingsorganisatie in stand te houden dan wel daaraan leiding te geven.
Slotsom
6. Het verzoek dient te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Veenboer
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2019
730.