ECLI:NL:RVS:2019:1937

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
201806842/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing tegemoetkoming faunaschade door Faunafonds

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 9 juli 2018 geoordeeld dat het college ten onrechte de verzoeken van [appellante sub 2] om tegemoetkoming in faunaschade had afgewezen. Het Faunafonds had op 3 november 2016 het eerste verzoek van [appellante sub 2] om schadevergoeding afgewezen, omdat zij te laat een machtiging voor een afschotvergunning had aangevraagd. Het college handhaafde dit besluit, maar de rechtbank oordeelde dat [appellante sub 2] voldoende maatregelen had getroffen om de schade te beperken en dat de afwijzing van de verzoeken onredelijk was. De rechtbank kende [appellante sub 2] een schadevergoeding van € 3.153,60 toe. Het college ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het college de schade niet als één schadegeval had mogen aanmerken en dat de toepassing van de beleidsregels in dit geval kennelijk onredelijk was. De Afdeling veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van [appellante sub 2] en het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

201806842/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
2.    [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2018 in zaken nrs. 17/2292 en 17/2293 in het geding tussen:
[appellante sub 2]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2016 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds) het verzoek van [appellante sub 2] van 5 augustus 2016 (hierna: het eerste verzoek) om een tegemoetkoming in faunaschade afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het college het verzoek van [appellante sub 2] van 10 augustus 2016 (hierna: het tweede verzoek) om een tegemoetkoming in faunaschade afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 10 juli 2017 heeft het college de door [appellante sub 2] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juli 2018 heeft de rechtbank de door [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 10 juli 2017 vernietigd, de bezwaren alsnog gegrond verklaard, de besluiten van 3 november 2016 en 21 februari 2017 herroepen, aan [appellante sub 2] alsnog een tegemoetkoming in schade toegekend ten bedrage van € 3.153,60 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, en [persoon], vergezeld door [gemachtigde], en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door haar [bestuurder], en mr. S.T.P. Joosten, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
Overwegingen
Opmerking vooraf
1.    Op 1 januari 2017 is de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) komen te vervallen en de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) in werking getreden. Het Faunafonds bestaat niet meer sinds die datum. Wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij het op dat moment betrokken was, worden voortgezet door de colleges van gedeputeerde staten.
Inleiding
2.    Op 31 juli 2016 heeft [appellante sub 2] geconstateerd dat op één van zijn percelen ganzenvraat heeft plaatsgevonden. Op dat perceel (hierna: het perceel), dat 10,02 hectare groot is, waren sperziebonen geplant.
[appellante sub 2] heeft het Faunafonds op 5 augustus 2016 verzocht om een tegemoetkoming in de door haar geleden schade. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij het beschadigde oppervlak van het perceel op circa 4 hectare schat.
3.    [appellante sub 2] heeft op 5 augustus 2016 eveneens een verzoek tot machtiging voor een afschotvergunning voor het perceel aangevraagd. Omdat dit verzoek volgens de Faunabeheereenheid onjuist was ingevuld, is het afgewezen. Daarbij is [appellante sub 2] te kennen gegeven dat zij opnieuw een verzoek om een machtiging kan indienen. Dit is op 8 augustus 2016 ook gebeurd, waarna de Faunabeheereenheid dit verzoek, eveneens op 8 augustus 2016, heeft gehonoreerd. Met de machtiging zijn vervolgens jagers ingezet, die het perceel zowel op 8 als op 9 augustus 2016 drie maal hebben bezocht, waarbij op 9 augustus ook daadwerkelijk ganzen zijn bejaagd. Op 10 augustus 2016 is het perceel vijf maal door jagers bezocht.
4.    Op 10 augustus 2016 heeft [appellante sub 2] geconstateerd dat er wederom ganzenvraat op het perceel heeft plaatsgevonden. Dezelfde dag heeft zij het bestuur van het Faunafonds verzocht om een tegemoetkoming in de hierdoor door haar geleden schade. Volgens haar bedroeg het beschadigde oppervlak van het perceel circa 7 hectare.
5.    Op 11 augustus 2016, 5 september 2016 en 6 oktober 2016 is het perceel bezocht door een taxateur. Volgens de taxateur is circa 6,6 hectare van het perceel beschadigd en bedraagt de schade in totaal € 12.614,40.
Besluitvorming
6.    Bij besluit van 3 november 2016 heeft het Faunafonds het eerste verzoek van [appellante sub 2] afgewezen. Hieraan heeft het Faunafonds ten grondslag gelegd dat [appellante sub 2] te laat de machtiging voor een afschotvergunning voor het perceel bij de Faunabeheereenheid heeft aangevraagd, omdat uit artikel 4.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant houdende regels ter bescherming van de natuur (Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant) volgt dat zij dit vóór of uiterlijk op de dag dat zij de schade heeft geconstateerd had moeten doen. Het college heeft dit besluit bij besluit op bezwaar van 10 juli 2017 gehandhaafd.
7.    Bij besluit van 21 februari 2017, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van eveneens 10 juli 2017, heeft het college ook het tweede verzoek van [appellante sub 2] afgewezen. Volgens het college is vaste praktijk dat per aanvrager de schade aan (één oogst van) één gewas als één schadegeval wordt aangemerkt en dat per schadegeval een taxatieopdracht wordt gegeven. Nu het om dezelfde schade gaat, hangt het tweede verzoek samen met het eerste verzoek en wordt het om dezelfde reden als het eerste verzoek, te weten de te late aanvraag van de machtiging voor de ontheffing, afgewezen.
Aangevallen uitspraak
8.    Volgens de rechtbank zijn de beleidsregels van het college een invulling van het redelijkheidscriterium uit artikel 6.1, tweede lid, van de Wnb, en is deze invulling niet kennelijk onredelijk. Voor het buiten toepassing laten van de beleidsregels bestaat dan ook geen aanleiding. Dit neemt echter niet weg dat er bijzondere omstandigheden kunnen zijn, die maken dat handelen volgens de beleidsregels gevolgen kan hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Het college heeft volgens de rechtbank niet betwist dat [appellante sub 2] met gebruikmaking van de machtiging heeft gedaan wat in haar macht lag om de schade te beperken. Niettemin heeft [appellante sub 2], hetgeen evenmin door het college is betwist, op 10 augustus 2016 geconstateerd dat de schade ten opzichte van de bij het eerste verzoek gemelde schade was toegenomen. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat een taxateur oude en nieuwe schade kan onderscheiden. In het taxatierapport is een dergelijk onderscheid niet gemaakt. Nu het college, ondanks dat het in staat was om vast te stellen dat sprake was van een toename van de schade, niet heeft weersproken dat daarvan sprake was, heeft de rechtbank het ervoor gehouden dat de constateringen van [appellante sub 2] juist zijn. Van de taxateur had mogen worden verwacht dat hij zich, in het licht van de door [appellante sub 2] op 8 augustus 2016 getroffen maatregelen, zou uitlaten over de omvang van de schade die zich sindsdien heeft voorgedaan. De onverkorte toepassing van de beleidsregels heeft in dit geval dan ook een onevenredige uitwerking. [appellante sub 2] komt immers niet in aanmerking voor enige tegemoetkoming, omdat zij niet tijdig een machtiging heeft aangevraagd, terwijl vaststaat dat door het gebruik van die machtiging een toename van de schade niet is voorkomen, aldus de rechtbank.
Gelet hierop heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard en, nu het college de schade als één schadegeval heeft beoordeeld en een totaalbedrag aan schade heeft begroot, beide besluiten vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien door de bezwaren gegrond te verklaren en de besluiten van 3 november 2016 en 21 februari 2017 te herroepen. Voorts heeft zij aanleiding gezien [appellante sub 2] alsnog een tegemoetkoming toe te kennen en deze, naar redelijkheid en billijkheid, vastgesteld op 25% van de getaxeerde schade. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de onjuiste eerste aanvraag voor een machtiging, met een latere inzet van jagers tot gevolg, een omstandigheid is die voor risico van [appellante sub 2] komt.
Hoger beroep
9.    Het college kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Daarop heeft [appellante sub 2] incidenteel hoger beroep ingesteld. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding het incidenteel hoger beroep als eerste te behandelen.
Incidenteel hoger beroep [appellante sub 2]
10.    [appellante sub 2] betoogt dat in artikel 4.4, derde lid, van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant een verplichting aan de burgers is opgelegd, terwijl dat niet is toegestaan. Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4610, volgt immers dat een beleidsregel enkel het bestuursorgaan zelf kan binden, maar dat die niet aan een burger kan worden tegengeworpen.
10.1.    Artikel 6.1 van de Wnb luidt als volgt:
"1 Gedeputeerde staten verlenen in voorkomende gevallen tegemoetkomingen in schade, geleden in hun provincie, aangericht door natuurlijk in het wild levende:
a. vogels van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van Vogelrichtlijn, of
b. dieren die worden genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of de bijlage, onderdeel a, bij deze wet.
2 Een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren als bedoeld in het eerste lid, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
[…]."
Artikel 4.4 van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant luidt als volgt:
"1. Gedeputeerde Staten verlenen slechts een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de wet indien en voor zover naar hun oordeel de aanvrager de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.
2. Maatregelen of inspanningen ter voorkoming of beperking van schade, waarvan Gedeputeerde Staten menen dat deze naar eisen van redelijkheid en billijkheid door de aanvrager kunnen worden genomen, zijn:
a. voor kwetsbare gewassen de inzet van zowel visuele als akoestische middelen in voldoende aantallen;
b. voor kapitaalintensieve teelten de inzet van een deugdelijk raster;
c. voor overige gewassen verjaging door menselijke aanwezigheid;
d. alternatieve middelen waarvan het gebruik vooraf schriftelijk aan Gedeputeerde Staten is voorgelegd en daarmee hebben ingestemd.
3. Een tegemoetkoming in schade als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de wet, veroorzaakt door natuurlijk in het wild levende, beschermde diersoorten en waarvoor ingevolge de artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid of 3.17, eerste lid, van de wet een ontheffing kan worden verleend, wordt slechts toegekend indien:
[…];
b. de ontheffing of toestemming tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en nadat deze is verleend daarvan op adequate wijze gebruik is gemaakt, en desondanks, bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.
4. Ter ondersteuning van de maatregelen, genoemd in het tweede lid, dient een ontheffing als bedoeld in het derde lid te worden aangevraagd."
Artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt als volgt:
"1. Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.
2. In andere gevallen kan een bestuursorgaan slechts beleidsregels vaststellen, voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald."
10.2.    In artikel 6.1 van de Wnb is bepaald dat een tegemoetkoming kan worden verleend voor schade die redelijkerwijze niet of niet geheel voor rekening van de aanvrager van de tegemoetkoming behoort te blijven. Wanneer sprake is van dergelijke schade, is in de Wnb niet verder uitgewerkt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat de wetgever de invulling van dit redelijkheidscriterium aan de provincies heeft overgelaten, nu de wetgever daarin uiteen heeft gezet dat de provincies binnen de in de wet gegeven kaders het beleid voor de verlening van tegemoetkomingen zullen vaststellen (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 348, nr. 3, blz. 211).
In artikel 4.4 van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant is beschreven in welke gevallen het college een tegemoetkoming in schade zal toekennen en in welke gevallen de schade voor rekening van de aanvrager van de tegemoetkoming zal worden gelaten. Uit de toelichting bij de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant volgt dat daarbij uitgangspunt is dat een belanghebbende alles in het werk moet stellen om schade te voorkomen en te beperken en dat schade die had kunnen worden voorkomen voor rekening van de aanvrager blijft.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 4.4 van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant een uitwerking van artikel 6.1 van de Wnb betreft, in de zin dat daarmee invulling wordt gegeven aan het daarin opgenomen redelijkheidscriterium, en dat met die bepaling, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het door [appellante sub 2] aangehaalde arrest van de Hoge Raad, geen verplichting in het leven wordt geroepen voor burgers die niet zijn grondslag vindt in een wettelijke bepaling. Voorts heeft zij terecht overwogen dat deze uitwerking niet kennelijk onredelijk is. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien artikel 4.4 van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant buiten toepassing te laten.
10.3.    Het betoog slaagt niet.
Hoger beroep college
11.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat als vaste gedragslijn de werkwijze wordt gehanteerd dat geconstateerde schade aan één oogst van één gewas, bij één en dezelfde grondgebruiker, als één schadegeval wordt aangemerkt. Vanaf de datum van de ontvangst van de aanvraag om een tegemoetkoming wordt een dossier opgesteld en wordt aan de taxateur de opdracht gegeven om binnen zeven dagen na de ontvangst van die aanvraag de belanghebbende en zijn percelen te bezoeken. De taxateur volgt de schade tot aan de datum van de uiteindelijke oogst (of zo kort mogelijk daarvoor). Nu hij het schadeverloop, inclusief eventuele uitbreiding, zelf dient te volgen, worden aan de taxateur voor hetzelfde perceel dan ook geen nadere of andere opdrachten meer gegeven. In dit geval heeft de taxateur op 11 augustus 2016 een eerste bezoek gebracht aan het perceel van [appellante sub 2]. Op dat moment had hij enkel de opdracht de schade van 5 augustus 2016 vast te stellen en niet die van 10 augustus 2016. Dat de taxateur de schade op 11 augustus 2016 heeft vastgesteld, maakt niet dat van bijzondere omstandigheden sprake is die zouden moeten rechtvaardigen dat de schade van [appellante sub 2] alsnog voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen. Als [appellante sub 2] tijdig, te weten op 31 juli 2016, de machtiging had aangevraagd, dan was de taxateur in staat geweest de schade te volgen, aldus het college.
Voorts betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat een taxateur weliswaar oude en nieuwe schade van elkaar kan onderscheiden, maar dat dit in de praktijk vaak met behulp van de grondgebruiker gebeurt en dat dermate dicht op elkaar liggende gebeurtenissen, zoals in dit geval 5 onderscheidenlijk 10 augustus, niet zomaar zijn te onderscheiden.
Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat de taxateur niet onmiddellijk de schade opneemt, maar daarvoor tien dagen de tijd heeft, niet voor risico van [appellante sub 2] behoort te komen. Dat de taxateur de schade ‘onmiddellijk’ zou moeten opnemen, getuigt, gelet op het aantal schadezaken dat jaarlijks wordt behandeld, van weinig realiteitszin. Bovendien is het oordeel van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig, nu zij enerzijds heeft geoordeeld dat het beleid niet kennelijk onredelijk is, maar anderzijds heeft overwogen dat het niet direct opnemen van de schade een omstandigheid is die niet voor rekening van [appellante sub 2] zou moeten blijven. Aan het beantwoorden van de vraag of al dan niet adequaat gebruik is gemaakt van de te laat aangevraagde machtiging gaat de vraag vooraf of die machtiging in het licht van de datum van de aanvraag om een tegemoetkoming tijdig is aangevraagd. Nu dit laatste door [appellante sub 2] niet is gebeurd, geeft het geen pas dit vervolgens te gebruiken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan [appellante sub 2] alsnog in het gelijk wordt gesteld. Daar komt bij dat de rechtbank heeft miskend dat als [appellante sub 2] de machtiging al vanaf 5 augustus 2016 had kunnen gebruiken, de schade van 10 augustus niet dan wel niet in deze mate zou zijn ontstaan. Immers, de jarenlange ervaring van taxateurs in het gehele land leert dat wanneer er adequaat gebruik wordt gemaakt van een ontheffing de betreffende ganzen zullen verschrikken als enkele soortgenoten worden gedood. De overweging van de rechtbank dat de machtiging niet heeft geholpen is dan ook uit de lucht gegrepen en niet nader onderbouwd, aldus het college.
11.1.     Zoals hiervoor reeds is weergegeven is in artikel 4.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant bepaald dat een tegemoetkoming in schade slechts wordt toegekend indien  de ontheffing of machtiging tijdig, dat wil zeggen uiterlijk op de dag van schadeconstatering, is aangevraagd en nadat deze is verleend daarvan op adequate wijze gebruik is gemaakt, en desondanks bedrijfsmatige schade aan gewassen, teelten of overige producten is opgetreden.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat de achterliggende gedachte van dit beleid is dat degene die uiterlijk op de dag dat hij schade aan zijn perceel constateert, alles moet doen wat in zijn macht ligt om verdere of ergere schade te voorkomen. Is aan deze schadebeperkingsplicht voldaan, dan wordt alle schade die is veroorzaakt tot tien dagen voor het ontvangen van de opdracht tot taxatie vergoed, hetgeen ook is neergelegd in de Taxatierichtlijnen faunaschade. In die richtlijnen is eveneens bepaald dat de taxateur binnen zeven dagen nadat hij de taxatieopdracht van het college heeft ontvangen het getroffen perceel dient te bezoeken. Daarna volgt hij de ontwikkeling van het gewas tijdens nadere bezoeken en wordt de uiteindelijke opbrengstderving - op een uitzonderingsgeval na - eerst vlak voor de oogst van het gewas bepaald, omdat de schade in het merendeel van de gevallen slechts kan worden vastgesteld aan de hand van de opbrengst van die oogst.
De omstandigheid dat de schade doorgaans eerst vlak voor de oogst wordt getaxeerd en het belang van de schadebeperkingsplicht maken dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende schadegevallen en verklaart de vaste gedragslijn dat geconstateerde schade aan één oogst van één gewas, bij één en dezelfde grondgebruiker, als één schadegeval wordt aangemerkt, aldus het college. Dit heeft, zo begrijpt de Afdeling, tot gevolg dat de schade die op 10 augustus 2016 is geconstateerd, en waarvoor op die datum direct het tweede verzoek is ingediend, niet als nieuw schadegeval wordt gezien, maar als het ware wordt gekoppeld aan het eerste verzoek.
11.2.    De Afdeling is van oordeel dat het in strijd met artikel 4.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant en kennelijk onredelijk is om in dit geval de schade die eerst op 10 augustus 2016 is ontstaan niet te vergoeden, maar dit samen met het eerste verzoek als één schadegeval aan te merken. In dat kader is het volgende van belang.
Niet in geschil is dat [appellante sub 2] op 8 augustus 2016 een machtiging heeft aangevraagd en verleend heeft gekregen. Daarvan heeft zij op diezelfde dag en de dagen daarna adequaat gebruik gemaakt, hetgeen door het college ook niet is betwist. Desalniettemin heeft zij op 10 augustus 2016 een toename in schade geconstateerd. Dit betekent dat bij [appellante sub 2] schade is ontstaan, terwijl zij op dat moment alle maatregelen had getroffen als bedoeld in artikel 4.4, tweede en vierde lid, van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant en dus aan de schadebeperkingsplicht had voldaan. Nu [appellante sub 2] aldus ten tijde van het tweede verzoek voldeed aan de voorwaarden om het op 10 augustus 2016 ontstane deel van de schade vergoed te krijgen, is voldaan aan artikel 4.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant en dient dat deel van de schade voor vergoeding in aanmerking te worden gebracht.
Dat, naar het college stelt, de schade van 10 augustus 2016 niet dan wel niet in deze mate zou zijn ontstaan als [appellante sub 2] op 5 augustus 2016 wel al aan de schadebeperkingsplicht had voldaan, zodat redelijk is [appellante sub 2] de schadebeperkingsplicht ook voor de op 10 augustus 2016 ontstane schade tegen te werpen, kan niet worden gevolgd. Niet alleen heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de schade op 10 augustus 2016 niet dan wel niet in deze mate zou zijn ontstaan als de machtiging reeds op 5 augustus 2016 aangevraagd, verleend en adequaat gebruikt zou zijn, maar voorts is dit standpunt van het college in strijd met het door hemzelf geformuleerde beleid. Immers, het uitgangspunt dat aan de schadebeperkingsplicht is voldaan als de machtiging uiterlijk op de dag van schadeconstatering is aangevraagd, verleend en adequaat is gebruikt, en in dat geval de geleden schade wordt vergoed, verhoudt zich niet met het standpunt dat schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat die voorkomen of beperkt had kunnen worden door de machtiging al eerder, namelijk vóór de schadeconstatering, aan te vragen en te gebruiken.
Voorts kan het standpunt van het college dat geen onderscheid in op verschillende momenten ontstane schade kan worden gemaakt omdat de opbrengstderving vaak pas vlak voor de oogst kan worden vastgesteld, niet onverkort worden gevolgd. Uit de Taxatierichtlijnen faunaschade volgt immers dat hoewel de opbrengstderving in het merendeel van de gevallen pas bij de oogst is vast te stellen, de ontwikkeling van het gewas - en daarmee de omvang van de schade - tot die tijd wel wordt gevolgd. Om die reden bezoekt de taxateur het perceel voorafgaand aan de vaststelling van de schade ook meer dan één keer. Niet valt in te zien waarom de taxateur dan geen onderscheid kan maken in op verschillende momenten ontstane schade als de latere (hierna ook: nieuwe) schade, zoals thans het geval is, aan een ander deel van het perceel wordt toegebracht. Dit geldt niet alleen in het geval de nieuwe schade optreedt nadat de taxateur het perceel al een keer heeft bezocht, in welk geval gemakkelijk onderscheid tussen oude en nieuwe schade kan worden gemaakt, maar ook in het geval de taxateur eerst langskomt nadat zowel de oude als de nieuwe schade op verschillende delen van een perceel is toegebracht. De stelling van het college dat in zo’n geval, vanwege het korte tijdsverloop tussen de oude en nieuwe schade, niet valt te onderscheiden wat de omvang van de oude en wat de omvang van de nieuwe schade is, en in het verlengde daarvan of uiterlijk op de dag van de constatering van de oude onderscheidenlijk nieuwe schade aan de schadebeperkingsplicht is voldaan, kan niet worden gevolgd. Het niet kunnen maken van dit onderscheid is immers niet het gevolg van een feitelijke onmogelijkheid, maar van het beleid van het college dat de taxateur het perceel uiterlijk binnen zeven dagen nadat hij de opdracht verleend heeft gekregen dient te bezoeken. Zou de taxateur het perceel sneller bezoeken, bijvoorbeeld daags nadat een verzoek om tegemoetkoming is ingediend, dan is het onderscheid tussen schade die voor en na dat verzoek is ontstaan, waarbij de nieuwe schade optreedt op een ander deel van het perceel, wel degelijk te maken. Dat een sneller bezoek door de taxateur niet mogelijk zou zijn vanwege het grote aantal schademeldingen in een jaar, maakt, wat hier ook van zij, niet dat het gevolg van het tijdsverloop tussen opdrachtverlening aan de taxateur en zijn bezoek aan het perceel voor rekening en risico van de schadelijder dient te komen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de omstandigheid dat de taxateur niet onmiddellijk de schade opneemt, maar daarvoor zeven dagen de tijd heeft, niet voor risico van [appellante sub 2] behoort te komen.
11.3.    De betogen van het college falen.
Conclusie
12.    Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestond artikel 4.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel buiten toepassing te laten. Voorts heeft zij terecht geoordeeld dat het college de schade niet als één schadegeval heeft mogen aanmerken, omdat toepassing van de vaste gedragslijn dat er per jaar maar één schadegeval kan zijn per oogst per gewas, in een geval als dit, waarin op twee verschillende momenten schade is ontstaan op twee verschillende delen van hetzelfde perceel, in strijd met artikel 4.4, derde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant en kennelijk onredelijk is.
13.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het college het door de rechtbank vastgestelde schadebedrag van € 3.153,60 en de proceskosten in beroep aan [appellante sub 2] dient te vergoeden.
14.    Nu het hoger beroep van het college ongegrond is, dient het te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die [appellante sub 2] heeft gemaakt ten behoeve van het verweer in hoger beroep. Het gaat hierbij om het opstellen van de schriftelijke zienswijze en het verschijnen ter zitting bij de Afdeling. Voorts dient het college alsnog het griffierecht voor de behandeling van zijn hoger beroep te voldoen.
De proceskosten die [appellante sub 2] in het kader van haar eigen hoger beroep heeft gemaakt, bestaande uit het opstellen van het hogerberoepschrift, komen, nu haar hoger beroep ongegrond is, niet voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Ouwehand
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019
752.