ECLI:NL:RVS:2019:1927

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
201808406/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning en afwijzing wijziging beperking

Op 19 juni 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking van een aan een vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die per 14 juli 2015 was ingetrokken. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en de staatssecretaris had op 29 maart 2018 de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de verblijfsvergunning per 1 maart 2016 ingetrokken.

De rechtbank had op 21 september 2018 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. In de uitspraak van 19 juni 2019 bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep kennelijk ongegrond was. De Afdeling oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden.

Daarnaast werd het besluit van 21 februari 2019, waarin de staatssecretaris de bezwaren van de vreemdeling gedeeltelijk gegrond verklaarde, geacht onderwerp van het geding te zijn. De Raad van State verwees het beroep tegen dit besluit naar de rechtbank Den Haag voor verdere behandeling. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en er werd griffierecht geheven. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

201808406/1/V1.
Datum uitspraak: 19 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 september 2018 in zaak nr. 18/2457 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 11 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd per 14 juli 2015 ingetrokken en zijn aanvraag tot wijziging van de beperking van die verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2018 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, de aan hem verleende verblijfsvergunning per 1 maart 2016 ingetrokken en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag (lees: het gemaakte bezwaar) neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 21 februari 2019 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de door de vreemdeling gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 11 februari 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard, de aan hem verleende verblijfsvergunning per 24 september 2016 ingetrokken en de bezwaren voor het overige opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Het besluit van 21 februari 2019
3.    Het besluit van 21 februari 2019 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om het beroep tegen dat besluit krachtens artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb ter behandeling en beslissing naar de rechtbank te verwijzen.
4.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    verwijst het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 21 februari 2019, V-nummer […], ter behandeling en beslissing naar de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem.
III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Wissels    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer             griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019
670-910.