201808406/1/V1.
Datum uitspraak: 19 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 september 2018 in zaak nr. 18/2457 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 11 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd per 14 juli 2015 ingetrokken en zijn aanvraag tot wijziging van de beperking van die verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2018 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, de aan hem verleende verblijfsvergunning per 1 maart 2016 ingetrokken en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag (lees: het gemaakte bezwaar) neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 21 februari 2019 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de door de vreemdeling gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 11 februari 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard, de aan hem verleende verblijfsvergunning per 24 september 2016 ingetrokken en de bezwaren voor het overige opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Het besluit van 21 februari 2019
3. Het besluit van 21 februari 2019 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om het beroep tegen dat besluit krachtens artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb ter behandeling en beslissing naar de rechtbank te verwijzen.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verwijst het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 21 februari 2019, V-nummer […], ter behandeling en beslissing naar de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem.
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Wissels w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019
670-910.