201710316/1/V2.
Datum uitspraak: 14 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 juni 2017 en haar uitspraak van 29 november 2017, beide in zaak nr. 17/1331 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, bepaald dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd.
Bij besluit van 13 januari 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 26 juni 2017 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij brief van 4 augustus 2017 heeft de staatssecretaris het besluit van
13 januari 2017 nader gemotiveerd.
Bij uitspraak van 29 november 2017 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van 13 januari 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 9 juni 2016 aangifte van mensenhandel gedaan. Een dergelijke aangifte wordt krachtens paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) door de IND aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zodra deze door de politie of de Koninklijke Marechaussee is doorgestuurd. In deze paragraaf staat dat de staatssecretaris op een aanvraag van een vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel beslist binnen een streeftermijn van 24 uur nadat de aanvraag is verzonden. Het besluit van 23 november 2016 is dus niet binnen deze streeftermijn van 24 uur genomen.
2. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat de staatssecretaris door niet binnen 24 uur op de aanvraag te beslissen, in strijd met het voormelde beleid uit paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 heeft gehandeld. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat, hoewel de termijn van 24 uur een streeftermijn betreft, het bewust ophouden van een beslissing, hoe begrijpelijk ook, daar niet onder kan vallen. De rechtbank heeft de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen door opnieuw op de aanvraag te beslissen en daarbij alsnog een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen met ingang van de datum van de aangifte van mensenhandel, en indien de staatssecretaris daartoe aanleiding ziet, deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht direct weer in te trekken. De rechtbank heeft in haar einduitspraak overwogen dat de staatssecretaris vervolgens heeft volstaan met een aanvullende motivering en zodoende het gebrek niet heeft hersteld.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank door niet in te gaan op zijn aanvullende motivering, eraan voorbij is gegaan dat de termijn van 24 uur slechts een streeftermijn is. Hij betoogt dat hij deze termijn met reden niet heeft gehaald, namelijk omdat hij wegens door de vreemdeling eerder gepleegde strafbare feiten nader onderzoek heeft gedaan naar de vraag of er sprake is van een inbreuk op de openbare orde die verband houdt met het feit waarvan aangifte is gedaan. Dit onderzoek nam enige tijd in beslag, onder meer omdat het voor de beoordeling noodzakelijke strafdossier pas na tien weken van de desbetreffende rechtbank was verkregen.
3.1. Zoals in het beleid staat en de staatssecretaris terecht aanvoert, gaat het om een streeftermijn. Het betreft hier dus geen absolute termijn waarvan niet kan worden afgeweken. In het woord streeftermijn ligt immers besloten dat het mogelijk is dat de staatssecretaris de termijn van 24 uur niet haalt door omstandigheden van het geval.
3.2. De staatssecretaris voert terecht aan dat hem in dit geval niet kan worden verweten dat hij deze termijn niet heeft gehaald, aangezien hij wegens de door de vreemdeling eerder gepleegde strafbare feiten, waarvoor de vreemdeling al onherroepelijk was veroordeeld, eerst nader heeft onderzocht of deze verband houden met het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan. Dit onderzoek heeft onder meer doordat de in dat kader opgevraagde strafdossiergegevens ondanks herinnering pas na tien weken aan de staatssecretaris werden verstrekt geruime tijd geduurd. Niet gebleken is daarbij dat de staatssecretaris na het beschikbaar komen van de dossiergegevens onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Dat de staatssecretaris enkel op het sepot van de aangifte heeft gewacht, zoals de vreemdeling stelt, is dan ook niet juist.
3.3. Tot slot kan worden vastgesteld dat het desbetreffende strafdossieronderzoek ook van direct belang was voor de beoordeling van de aanvraag. In het in dit kader gevoerde beleid staat immers ook dat de aanvraag niet wordt afgewezen als de vreemdeling weliswaar een gevaar vormt voor de openbare orde, maar de desbetreffende inbreuk op de openbare orde rechtstreeks verband houdt met het feit waarvan aangifte is gedaan. Hieruit volgt dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd bij het ontbreken van dit rechtstreekse verband geweigerd kan worden. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ook indien sprake is van aangifte van mensenhandel bij gebleken strafbare feiten een nader onderzoek moet plaatsvinden of er een verband bestaat tussen de feiten waarvoor de aanvrager is veroordeeld en de aangifte van mensenhandel. Dat de vreemdeling aangifte van mensenhandel heeft gedaan is daarom op zichzelf onvoldoende om haar niet de inbreuk op de openbare orde te mogen tegenwerpen als het rechtstreekse verband blijkt te ontbreken.
De rechtbank is eraan voorbij gegaan dat gelet op deze omstandigheden van de staatssecretaris in redelijkheid niet gevraagd kon worden binnen de streeftermijn van 24 uur op de aanvraag te beslissen en hierom al is ten onrechte overwogen dat het besluit van 13 januari 2017 in strijd met het bepaalde in paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 is genomen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 juni 2017 en haar uitspraak van 29 november 2017, beide in zaak nr. 17/1331;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2019
314-869.