201608516/1/V1.
Datum uitspraak: 13 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 oktober 2016 in zaak nr. 16/12143 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.M.A.E. van Ooijen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof. Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De vreemdeling heeft desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Hoger beroep
1. De vreemdeling is het minderjarige kind van referent. Aan referent is bij besluit van 28 februari 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Op 3 augustus 2015 heeft de staatssecretaris de op 31 juli 2015 gedateerde aanvraag om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging ontvangen. Bij besluit van 10 november 2015, gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2016, heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen, omdat deze niet was ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Zij heeft overwogen dat referent aannemelijk heeft gemaakt dat een medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland (hierna: VWN) aan referent heeft geadviseerd de aanvraag voor de vreemdeling afzonderlijk in te dienen van de aanvragen voor zijn echtgenote en andere kinderen en hem heeft medegedeeld dat hij door het indienen van die aanvragen voor zijn echtgenote en andere kinderen ook de nareistermijn voor de vreemdeling had veiliggesteld. Uit het dossier blijkt volgens de rechtbank ook genoegzaam dat referent al in een vroeg stadium van plan was al zijn gezinsleden, en dus ook de vreemdeling, te laten nareizen en dat hij zich actief heeft opgesteld om dat te bewerkstelligen. Daarnaast is op het aanvraagformulier voor de vreemdeling de datum van ondertekening van 12 juni 2015 doorgestreept. Deze is vervangen door de datum 31 juli 2015. Hoewel ook de datum 12 juni 2015 is gelegen buiten de termijn van drie maanden na het verlenen van de verblijfsvergunning asiel aan referent, speelt de mate van termijnoverschrijding een rol bij de beoordeling van de verschoonbaarheid van die termijn, aldus de rechtbank. Deze omstandigheden in aanmerking genomen heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank de termijnoverschrijding in redelijkheid niet aan de vreemdeling kunnen tegenwerpen.
3. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij betoogt dat niet in geschil is dat de aanvraag te laat is ingediend en dat een vreemdeling of referent een eigen verantwoordelijkheid heeft om de nareistermijn veilig te stellen. De omstandigheid dat referent zich heeft gewend tot VWN ontslaat hem niet van die eigen verantwoordelijkheid. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte meegewogen dat op het aanvraagformulier de doorgestreepte datum 12 juni 2015 staat. Er dient immers te worden uitgegaan van de daadwerkelijk datum van indiening van de aanvraag op 3 augustus 2015. Bovendien zou de aanvraag uitgaande van de datum 12 juni 2015 nog steeds te laat zijn ingediend, aldus de staatssecretaris.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017 blijkt dat de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding geen belangenafweging is maar inhoudt dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan de betrokkene. In nareiszaken is dat de desbetreffende gezinshereniger of zijn gezinslid. Een termijnoverschrijding kan bijvoorbeeld verschoonbaar zijn als deze het gevolg is van een fout van het desbetreffende bestuursorgaan of als de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij het besluit, waartegen hij binnen een bepaalde termijn had moeten opkomen, niet heeft ontvangen. Fouten van een gemachtigde zijn in de regel geen reden om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen.
In de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, heeft de Afdeling overwogen dat het arrest geen aanleiding geeft voor een andere conclusie over de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen dan in de uitspraak van 21 juni 2017 is getrokken op basis van het in die uitspraak geschetste toetsingskader. 3.2. Referent heeft zich voor het indienen van de aanvraag laten bijstaan door VWN. Niet in geschil is dat de aanvraag door de staatssecretaris niet tijdig is ontvangen. De omstandigheid dat referent zich tot VWN heeft gericht om hem bij te staan bij het indienen van de aanvraag laat onverlet dat het de eigen verantwoordelijkheid van referent is om een aanvraag tijdig in te dienen. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de doorgestreepte datum op het aanvraagformulier. De aanvraag is niet op die datum ingediend en voor het bepalen of een aanvraag tijdig is ingediend is slechts de daadwerkelijke datum van indiening van belang. De overschrijding van de driemaandentermijn is niet verschoonbaar, omdat de staatssecretaris de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid heeft kunnen toerekenen aan referent. Fouten van door een referent of vreemdeling ingeschakelde gemachtigde of hulppersoon, waaronder VWN, zijn in de regel immers geen reden om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Er is geen sprake van feiten of omstandigheden die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 6 mei 2016 beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
Beroep
5. In beroep betoogt de vreemdeling, zakelijk weergegeven, dat strikte toepassing van de in artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) vermelde termijn zich niet verhoudt met het doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat bij een besluit daarover de individuele omstandigheden van betrokkenen moeten worden betrokken. Gelet op artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, artikelen 2 en 23 van de Kwalificatierichtlijn (PB 2011 L 337) en artikel 7 van het EU Handvest, had de staatssecretaris volgens de vreemdeling rekening moeten houden met de aard en hechtheid van de gezinsband, alsmede met de vluchtelingenachtergrond van het gezin, het feit dat de overige gezinsleden een verblijfsrecht in Nederland hebben verkregen en de omstandigheid dat hij is achtergebleven in een oorlogssituatie.
Voorts voert hij aan dat de staatssecretaris in zijn besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM.
5.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2018 volgt uit het arrest dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Een onverschoonbare overschrijding van de driemaandentermijn is niet slechts één van de factoren die de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken, maar de doorslaggevende factor.
Uit het arrest volgt tevens dat de staatssecretaris bij een onverschoonbare termijnoverschrijding van een eerste aanvraag niet gehouden is om rekening te houden het belang van het minderjarige kind, de aard en de hechtheid van de gezinsbanden van de betrokken persoon en de duur van zijn verblijf in de lidstaat en met het bestaan van gezinsbanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst. De staatssecretaris kan namelijk overeenkomstig artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn hiermee rekening houden bij de beoordeling van de door de desbetreffende vreemdelingen in te dienen reguliere aanvraag.
5.2. Zoals onder 3.2. overwogen heeft de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid aan referent kunnen toerekenen. Het voorgaande in aanmerking genomen, kan niet worden geoordeeld dat in een dergelijk geval de staatssecretaris in strijd handelt met het Unierecht door een aanvraag af te wijzen wegens overschrijding van de driemaandentermijn zonder een inhoudelijke beoordeling te maken en zonder rekening te houden met de door betrokken vreemdeling aangevoerde individuele belangen, mits hij die vreemdeling daarbij volledig informeert over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die hij moet nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Evenmin kan worden geoordeeld dat die handelwijze van de staatssecretaris strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM, omdat in de reguliere procedure een volledige toets aan dat artikel zal plaatsvinden.
In het besluit van 10 november 2015, waarin hij de aanvraag heeft afgewezen, en in het besluit van 6 mei 2016, waarin hij de afwijzing heeft gehandhaafd, heeft de staatssecretaris echter niets vermeld over de mogelijkheid om een mvv aan te vragen met het oog op gezinshereniging op grond van een verblijfsvergunning regulier. Aan het besluit van 6 mei 2016 kleeft op dit punt derhalve een gebrek. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie beroep
6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 6 mei 2016 moet worden vernietigd. Nu de vreemdeling hangende het beroep alsnog op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid om een mvv aan te vragen met het oog op gezinshereniging op grond van een verblijfsvergunning regulier, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 oktober 2016 in zaak nr. 16/12143;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 6 mei 2016, kenmerk […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.792,00 (zegge: zeventienhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019
574.