ECLI:NL:RVS:2019:1882

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
201609414/3/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Nijmegen inzake planschade door bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], wonend te Lent, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 november 2016. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een tussenuitspraak van 21 maart 2018 het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen opgedragen om het besluit van 12 januari 2016 te herstellen. Dit besluit betrof een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan 'Dorp Lent-11'. Het college had eerder een tegemoetkoming van € 4.200,00 toegekend, maar [appellant] was het daar niet mee eens en stelde dat hij recht had op een hogere schadevergoeding van € 45.000,00.

De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college de adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) niet correct had toegepast. In het nieuwe besluit van 3 juli 2018 heeft het college een herzien advies van de SAOZ gevolgd, waarin de planschade werd gewaardeerd op € 7.200,00. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt, onderbouwd met een deskundigenadvies van mr. T.A.P. Langhout, die stelde dat de SAOZ ten onrechte niet had rekening gehouden met de mogelijkheid van de realisatie van een busstation in de nabijheid van zijn perceel.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de SAOZ de planschade niet correct had berekend en dat het college het herziene SAOZ-advies niet aan het besluit van 3 juli 2018 ten grondslag mocht leggen. De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college van 3 juli 2018 vernietigd. De Afdeling heeft zelf in de zaak voorzien en de planschade vastgesteld op € 12.200,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 25 juni 2014. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

201609414/3/A2.
Datum uitspraak: 12 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lent, gemeente Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 november 2016 in zaak nr. 16/1230 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:966) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 12 weken na de verzending van de tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 12 januari 2016 te herstellen door een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar te nemen.
Bij beschikking van 22 juni 2018 heeft de Afdeling op verzoek van het college de bij de tussenuitspraak bepaalde termijn verlengd tot 4 juli 2018.
Bij besluit van 3 juli 2018 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 29 april 2015 opnieuw ongegrond verklaard, behoudens hetgeen onder 4.2 van de tussenuitspraak is overwogen, [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 7.200,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2014, toegekend en beslist aan [appellant] het door hem betaalde recht van € 300,00 terug te betalen.
[appellant] heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het besluit van 3 juli 2018 wordt, gelet op de artikelen 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
Inleiding
2.    De raad van de gemeente Nijmegen heeft op 6 juli 2011 het bestemmingsplan "Dorp Lent-11 (Definitieve locatie Station Nijmegen Lent e.o.)" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld. Het nieuwe bestemmingsplan is op 22 september 2011 in werking getreden.
[appellant] is eigenaar van het perceel [locatie] te Lent. Op dat perceel staat een woning waarin [appellant] woont. Hij is tevens eigenaar van de aangrenzende percelen kadastraal bekend gemeente Lent, sectie […], nummers […] en […]. [appellant] heeft verzocht om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan, omdat het plan nabij zijn percelen een stationsgebied mogelijk maakt waarvan hij stelt extra geluid- en lichthinder te zullen ondervinden, waardoor hij schade, bestaande uit waardevermindering van de percelen, lijdt.
Het college heeft aan [appellant] bij besluit van 29 april 2015 een tegemoetkoming in planschade van € 4.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2014, toegekend. Het college heeft aan dit besluit een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van maart 2015 ten grondslag gelegd. Het college heeft bij besluit van 12 januari 2016 het daartegen gerichte bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Het college heeft aan dat besluit een nader SAOZ-advies van 6 oktober 2015 ten grondslag gelegd.
De tussenuitspraak
3.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen, kort samengevat, dat de SAOZ in de adviezen van maart 2015 en 6 oktober 2015 de rechtstreekse bouwmogelijkheden van de bestemming "Verkeer" van het nieuwe bestemmingsplan ten onrechte niet bij de planvergelijking heeft betrokken. Het college mocht de SAOZ-adviezen daarom in zoverre niet aan het besluit van 12 januari 2016 ten grondslag leggen.
4.    Gelet op de tussenuitspraak is het hoger beroep van [appellant] gegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2016 vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] gegrond verklaren en het besluit van het college van 12 januari 2016 vernietigen.
Het nieuwe besluit van 3 juli 2018
5.    Het college heeft aan het besluit van 3 juli 2018 een herzien advies van de SAOZ van mei 2018 ten grondslag gelegd. In dat herziene SAOZ-advies is het volgende vermeld.
Voor de gronden ten noorden van het perceel van [appellant], aan de overzijde van de Hoge Bongerd, gold voorheen het planologische regime bestaande uit de bestemmingsplannen "Dorp Lent", "Buitengebied Dorp Lent" en "Langzaamverkeersverbinding". Op grond van dit oude planologische regime kon bij de bestaande spoorlijn Nijmegen-Arnhem een station worden gerealiseerd. Wegen en andere voorzieningen voor verkeer van en naar dat station konden worden aangelegd op gronden direct ten noorden van de Hoge Bongerd. [appellant] had van dat verkeer nadeel kunnen ondervinden, zoals verminderde verkeersveiligheid, geluidsoverlast, lichthinder van onder meer inschijnende koplampen en verminderde privacy door inkijk. Op de gronden ten noorden van de Hoge Bongerd kon ook al een fietspad worden aangelegd. Gronden ten noorden van de gronden met deze verkeersbestemming waren bestemd voor woondoeleinden. Het gebied ten noorden van het perceel van [appellant] had hierdoor toch enigszins het karakter van een woongebied. In het nieuwe bestemmingsplan is het gehele gebied ten noorden van de Hoge Bongerd bestemd voor verkeersdoeleinden. Dit gebied is daardoor planologisch gezien minder aantrekkelijk geworden als woonomgeving, waardoor de ligging van het perceel van [appellant] enigszins is verslechterd.
Het nieuwe bestemmingsplan staat op de gronden ten noorden van Hoge Bongerd met de verkeersbestemming verder, anders dan het oude planologische regime, bebouwing toe. Op een kortste afstand van 11 m van het perceel mogen onder meer kiosken en gebouwen van algemeen nut van maximaal 5 m hoog, fietsenstallingen van maximaal 3 m hoog, beeldende kunst van maximaal 10 m hoog en verkeersborden en masten van onbepaalde hoogte worden gerealiseerd. Het bestemmingsplan staat ter plaatse ook geluidwerende voorzieningen toe, maar de SAOZ heeft deze mogelijkheid niet betrokken bij de planvergelijking, omdat realisering van die schermen niet leidt tot de meest nadelige invulling van het nieuwe bestemmingsplan. Volgens de SAOZ moet bij de meest nadelige invulling voor [appellant] van het nieuwe bestemmingsplan ervan worden uitgegaan dat er geen bebouwing wordt gerealiseerd noordelijk, direct tegenover het perceel van [appellant] en dat er wel bebouwing, zoals een kiosk, fietsenstalling of kunstwerk, wordt gerealiseerd ten noordoosten, zijdelings ten opzichte van het perceel van [appellant]. [appellant] ondervindt dan de meeste geluid- en lichthinder van de planologisch mogelijke verkeersvoorzieningen ten noorden van de Hoge Bongerd.
Een dergelijke invulling van het plangebied van het nieuwe bestemmingsplan betekent dat bebouwing mogelijk is op kortere afstand dan ingevolge het oude planologische regime was toegestaan. Hierdoor kan het uitzicht van [appellant] vanaf zijn perceel extra worden aangetast. Dit nadeel is echter beperkt, omdat voorheen op grotere afstand woonbebouwing was toegestaan en dichterbij parkeerplaatsen voor motorvoertuigen konden worden gerealiseerd. Volgens het herziene SAOZ-advies lijdt [appellant] ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan planologisch nadeel door, samengevat, een beperkte vermindering van uitzicht wegens zijdelings dichterbij gekomen bebouwing, een vermindering van de situeringswaarde van zijn perceel en een toename van vooral geluid- en lichthinder van verkeer. De SAOZ heeft het planologisch nadeel gewaardeerd op € 15.000,00. Na aftrek van het forfaitair normaal maatschappelijk risico van 2% van de waarde van het perceel van [appellant] voor het ontstaan van de schade, zijnde een bedrag van € 7.800,00, resteert een bedrag van € 7.200,00. De SAOZ heeft het college geadviseerd dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de aanvraag, als tegemoetkoming in planschade aan [appellant] toe te kennen.
De zienswijze van [appellant]
6.    [appellant] kan zich in het besluit van het college van 3 juli 2018 niet vinden. Ter motivering van zijn bezwaar heeft hij een door mr. T.A.P. Langhout opgesteld deskundigenadvies van 18 juli 2018 overgelegd. Volgens Langhout is de SAOZ er bij de planvergelijking ten onrechte vanuit gegaan dat op grond van het nieuwe bestemmingsplan nabij het perceel van [appellant] alleen kiosken en fietsenstallingen kunnen worden gerealiseerd. Langhout stelt dat het nieuwe bestemmingsplan tegenover, ten noorden en noordoosten, van het perceel van [appellant] ook de realisering van een groot busstation toestaat. [appellant] kan daarvan vierentwintig uur per dag hinder van geluid, geur, en stof ondervinden. Ook kan dergelijke bebouwing het uitzicht vanaf het perceel beperken. Langhout wijst erop dat de SAOZ in het advies van maart 2015 het planologisch nadeel van [appellant] op ongeveer 3% heeft gewaardeerd en in het advies van mei 2018 op ongeveer 3,8%. Volgens Langhout staat deze beperkte wijziging niet in verhouding tot de mate waarin de SAOZ haar advies heeft moeten bijstellen naar aanleiding van de tussenuitspraak. Langhout handhaaft dat [appellant] ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan een planologisch nadeel lijdt ten bedrage van € 45.000,00.
6.1.    Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van het nieuwe bestemmingsplan zijn gronden met de bestemming "Verkeer" bestemd voor "wegen met de functie van verblijf en verplaatsing, verkeerswegen (waaronder busbanen, fiet- en voetpaden), voorzieningen ten behoeve van openbaar vervoer, kunstwerken (zoals bruggen, overkluizingen, ongelijkvloerse kruisingen, viaducten, onderdoorgangen, taluds en waterstaatkundige werken), parkeervoorzieningen, fietsenstallingen en kiosken. Ingevolge de algemene bouwregels van lid 3.2.1, aanhef en onder a, mogen op gronden met deze bestemming gebouwen en bouwwerken (waaronder overkappingen) ten behoeve van openbaar vervoersvoorzieningen, zoals een treinstation, abri’s en bushaltes worden gebouwd. In de specifieke bouwregels van lid 3.2.2 is de locatie voor voorzieningen voor railverkeer beperkt tot gronden met de aanduiding railverkeer binnen het bestemmingsvlak "Verkeer", maar deze bouwregels stellen geen beperkingen aan de locatie van voorzieningen voor andere vormen van openbaar vervoer.
6.2.    [appellant] voert naar het oordeel van de Afdeling met juistheid aan dat ingevolge de bestemming "Verkeer" van het nieuwe bestemmingsplan op gronden ten noorden en noordoosten van zijn perceel een vrij groot busstation kan worden gerealiseerd. De SAOZ heeft deze mogelijkheid ten onrechte niet bij de planvergelijking betrokken. [appellant] kan van een busstation, bestaande uit een aantal perrons met daarop abri’s, naar verwachting enige extra hinder ondervinden ten opzichte van gebruik van het tegenover zijn perceel gelegen bestemmingsvlak "Verkeer" voor alleen een weg, zoals in het SAOZ-advies is vermeld. Bij een busstation zullen immers regelmatig bussen komen aanrijden, stoppen, optrekken en weer wegrijden. Hiervan kan [appellant] naar verwachting enige extra hinder, bestaande uit geluidhinder, lichthinder, stankhinder en hinder van fijnstof, ondervinden ten opzichte van de hinder die [appellant] van alleen langsrijdend verkeer op een weg ter plaatse kan ondervinden. Een busstation trekt bovendien publiek aan, waarvan geluidhinder kan worden ondervonden. Bij een busstation kunnen kiosken en fietsenstallingen worden gerealiseerd. Het is aannemelijk dat kiosken en fietsenstallingen bij een busstation meer publiek zullen aantrekken dan zelfstandige kiosken en fietsenstallingen nabij een doorgaande weg, waarvan de SAOZ is uitgegaan. Verder zal de realisering van een busstation enige beperking van het uitzicht van [appellant] tot gevolg hebben.
6.3.    Uit het voorgaande volgt dat de planvergelijking in het herziene SAOZ-advies van mei 2018 niet volledig is. De SAOZ heeft daarom de planschade van [appellant], die op die planvergelijking is gebaseerd, op onjuiste uitgangspunten gebaseerd. Het college mocht het herziene SAOZ-advies daarom niet aan het besluit van 3 juli 2018 ten grondslag leggen.
Het betoog slaagt.
7.    Het beroep tegen het besluit van 3 juli 2018 is gegrond. De Afdeling zal dat besluit vernietigen.
8.    De Afdeling ziet, in aanmerking genomen dat artikel 8:41a van de Awb haar opdraagt het geschil zoveel mogelijk definitief te beslechten en de lange duur van deze procedure, aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Dit betekent dat het college geen nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar hoeft te nemen.
9.    [appellant] heeft in beroep, in navolging van Langhout, zijn eerdere standpunt dat hij ten gevolge van de planologische verandering planschade lijdt ten bedrage van € 45.000,00 gehandhaafd. Dit standpunt volgt de Afdeling niet. Langhout is bij het bepalen van dat bedrag ervan uitgegaan dat het nieuwe bestemmingsplan in het plangebied een nieuw treinstation met extra verkeer mogelijk maakt, terwijl dat onder het regime van het oude bestemmingsplan ter plaatse niet was toegestaan. De rechtbank heeft dit betoog verworpen. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat deze verwerping in rechte vast staat, omdat [appellant] daartegen in hoger beroep niet gemotiveerd is opgekomen. Dit betekent dat de Afdeling er nu in rechte van uitgaat dat [appellant] geen planschade lijdt ten gevolge van de planologische mogelijkheid om in de buurt van zijn perceel een treinstation te realiseren. De waardedaling van het perceel van [appellant] ten gevolge van de planologische verandering is alleen al hierom lager dan in de adviezen van Langhout is vermeld.
10.    Volgens het herziene SAOZ-advies bedraagt de waarde van het perceel van [appellant] onder het oude planologische regime € 390.000,00. Alleen ter bepaling van deze waarde is bij het herziene SAOZ-advies een taxatie gevoegd. Volgens het herziene SAOZ-advies leidt de planologische verandering tot een waardedaling van het perceel van [appellant] van € 15.000,00. Hiervoor is onder 5.2 overwogen dat de SAOZ bij het bepalen van dat bedrag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de planologische mogelijkheid in het nieuwe bestemmingsplan om ten noorden en noordoosten van het perceel van [appellant] een vrij groot busstation te realiseren. De gronden waarop het busstation kan worden gerealiseerd waren in het oude bestemmingsplan gedeeltelijk ook bestemd voor "Verkeersdoeleinden", maar ingevolge deze verkeersbestemming was op die gronden geen bebouwing toegestaan. De nieuwe planologische mogelijkheid om ter plaatse een busstation te realiseren kan tot beperkte maar betekenisvolle extra hinder leiden voor [appellant] ten opzichte van de hinder die de SAOZ heeft betrokken in haar herziene advies. Het nieuwe plan leidt dus tot een beperkt hogere waardedaling van het perceel van [appellant] dan in het herziene SAOZ-advies is vermeld.
Gezien het voorgaande stelt de Afdeling de waardedaling van het perceel van [appellant] ten gevolge van de planologische verandering ex aequo et bono vast op een bedrag van € 20.000,00, hetgeen neerkomt op ongeveer 5,1% van de waarde van dat perceel onder het oude planologische regime. Volgens het herziene SAOZ-advies bedraagt het normaal maatschappelijk risico van [appellant] in deze zaak 2% van de waarde van het perceel voor het ontstaan van de schade, zijnde een bedrag van € 7.800,00. Het college heeft het SAOZ-advies op dit punt gevolgd. De Afdeling zal de tegemoetkoming in planschade vaststellen op een bedrag van (€ 20.000 - € 7.800 =) € 12.200,00 en bepalen dat het college dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2014, zijnde de dag waarop het college de aanvraag van [appellant] heeft ontvangen, tot aan de dag van betaling, aan [appellant] moet betalen. Het college moet ook het door [appellant] betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening aan hem vergoeden.
11.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 november 2016 in zaak nr. 16/1230;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 12 januari 2016, kenmerk JZ20/Z15.023801/D152305597;
V.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 3 juli 2018, kenmerk JZ20/Z18.017961/D180384987;
VI.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 29 april 2015, kenmerk PK30/15.0003705;
VII.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [appellant] zal betalen een tegemoetkoming in planschade van € 12.200,00 (zegge: twaalfduizend tweehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 juni 2014 tot aan de dag van algehele voldoening;
VIII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [appellant] het door hem betaalde recht als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vergoedt;
X.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; ;
XI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.017,00 (zegge: vijfduizend zeventien euro), waarvan € 2.304,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Oranje
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019
507.