201807058/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting het Lijndensche Fonds voor Kerk en Zending (hierna: Het Lijndensche Fonds), gevestigd in Hemmen, gemeente Overbetuwe,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 juli 2018 in
zaak nr. 17/5482 in het geding tussen:
Het Lijndensche Fonds
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het college het verzoek van Het Lijndensche Fonds om de bij besluit van 19 februari 2001 aan het Waterbedrijf Gelderland (thans: Vitens) verleende waterwetvergunning gedeeltelijk in te trekken, afgewezen.
Bij besluit van 12 september 2017 heeft het college het door Het Lijndensche Fonds daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 31 januari 2017 met aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 16 juli 2018 heeft de rechtbank het door Het Lijndensche Fonds daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Het Lijndensche Fonds hoger beroep ingesteld.
Het college en Vitens hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en Het Lijndensche Fonds hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2019, waar Het Lijndensche Fonds, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat in Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. van Thiel en drs. R.A. de Groot, zijn verschenen. Verder is ter zitting Vitens, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], [gemachtigde C] en [gemachtigde D], bijgestaan door mr. V.A. Textor, advocaat in Arnhem, gehoord.
Overwegingen
1. Op 19 februari 2001 heeft het college aan Vitens een waterwetvergunning verleend voor onder meer het onttrekken van maximaal 6 miljoen m3 grondwater per jaar op de locatie Hemmen (hierna: de locatie). Het Lijndensche Fonds is eigenaar van het perceel aan de Hemmensestraat 17 in Randwijk. In de gebouwen op het perceel zitten scheuren. Het Lijndensche Fonds vreest dat deze scheuren zijn ontstaan door de grondwateronttrekking. Om verdere schade te voorkomen, heeft zij het college verzocht om de maximaal toegestane hoeveelheid te onttrekken grondwater op de locatie te beperken tot 2 miljoen m3 per jaar. Dit is gelijk aan de hoeveelheid grondwater die ten tijde van het verzoek door Vitens op de locatie werd onttrokken. Het college heeft dit verzoek afgewezen. Het college heeft vervolgens twee onderzoeken laten uitvoeren naar de effecten van de grondwateronttrekking op de omgeving.
2. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan waar de rechtbank van uit is gegaan, het verzoek alleen neerkomt op een verzoek om gedeeltelijke intrekking van de bij besluit van 19 februari 2001 verleende vergunning en niet ook op wijziging van de vergunning als bedoeld in artikel 6.22, eerste lid, van de Waterwet. Het gaat hier immers om het beperken van vergunde activiteiten.
3. Het Lijndensche Fonds betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college haar verzoek mocht afwijzen. Zij voert aan dat het onttrekken van water op de locatie schade veroorzaakt aan de gebouwen op haar perceel en dat daarom de onttrekking beperkt moet worden tot maximaal 2 miljoen m3 per jaar. Ten tijde van het besluit van 12 september 2017 was nog niet bekend wat de resultaten van de door het college geïnitieerde onderzoeken naar de gevolgen van de onttrekking waren. Het college had, zo voert Het Lijndensche Fonds aan, in afwachting van die resultaten niet haar verzoek mogen afwijzen. Het Lijndensche Fonds voert verder aan dat inmiddels de resultaten van deze onderzoeken bekend zijn en dat hieruit blijkt dat het onttrekken van 6 miljoen m3 water op de locatie tot schade aan gebouwen zal leiden.
3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet aannemelijk is dat het onttrekken van 6 miljoen m3 water tot dusdanige schade zal leiden, dat de vergunning voor een gedeelte moet worden ingetrokken. Het college heeft ter zitting gesteld dat de in zijn opdracht uitgevoerde onderzoeken door Royal HaskoningDHV van september 2018 en Fugro van 28 maart 2019 niet zijn uitgevoerd naar aanleiding van het verzoek van Het Lijndensche Fonds, maar omdat het college wettelijk verplicht was om de milieugevolgen van de vergunning te evalueren. Volgens het college bevestigen de resultaten van deze onderzoeken zijn standpunt dat de onttrekking van het water niet tot grotere schade leidt dan waar bij de vergunningverlening van uit is gegaan.
3.2. Artikel 6.22, derde lid, aanhef en onder b, van de Waterwet luidt:
"Het bevoegd gezag trekt de vergunning geheel of gedeeltelijk in indien zich omstandigheden of feiten voordoen waardoor de handeling of handelingen waarvoor de vergunning is verleend, niet langer toelaatbaar worden geacht met het oog op de in de artikelen 2.1 en 6.11 bedoelde doelstellingen en belangen."
Artikel 2.1, eerste lid, luidt:
"De toepassing van deze wet is gericht op:
a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met
b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en
c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen."
3.3. Het gedeeltelijk intrekken van de vergunning kan onder andere als zich omstandigheden voordoen waardoor het onttrekken van 6 miljoen m3 water per jaar niet langer toelaatbaar wordt geacht met het oog op vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen. Het ontstaan van schade aan gebouwen kan een dergelijke omstandigheid zijn.
Aangezien de uitgevoerde onderzoeken niet zijn uitgevoerd naar aanleiding van het verzoek van Het Lijndensche Fonds en er ten tijde van het besluit ook geen aanleiding bestond om te veronderstellen dat het onttrekken van 6 miljoen m3 grondwater per jaar tot grote schade zal leiden, hoefde het college niet te wachten op de resultaten van deze onderzoeken voordat het een besluit nam.
Niet in geschil is dat er gebouwen op het perceel van Het Lijndensche Fonds staan die schade vertonen, maar het staat niet vast dat deze schade door de onttrekking van het grondwater is veroorzaakt. Het is weliswaar niet uitgesloten dat de onttrekking van het grondwater kan leiden tot daling van de bodem met enkele centimeters en dat dit kan leiden tot schade aan gebouwen, maar niet aannemelijk is gemaakt dat door onttrekking van 6 miljoen m3 water per jaar deze schade veel groter zal zijn dan waarbij bij de vergunningverlening van uit is gegaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het onttrekken van 6 miljoen m3 aan grondwater op de locatie van belang is voor het verkrijgen van voldoende drinkwater voor de regio en voorts voorzien is in een schaderegeling voor schade die ontstaat als gevolg van de onttrekking van grondwater, heeft het college het verzoek om gedeeltelijke intrekking van de vergunning mogen afwijzen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Verheij w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019
531-811.