201809367/1/A2.
Datum uitspraak: 12 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Behoud Poldermolen Schuddebeurs, gevestigd te Lage Zwaluwe, gemeente Drimmelen,
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 oktober 2018 in zaak nr. 18/681 in het geding tussen:
de Stichting
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2017 heeft de minister de hoogte van de subsidie voor onderzoek naar de haalbaarheid van herbestemming van Poldermolen Schuddebeurs herzien en vastgesteld op € 847,00.
Bij besluit van 21 december 2017 heeft de minister het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 2 oktober 2018 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het
proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2019, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en de minister, vertegenwoordigd door mr. K. El Addouti, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het betoog van de Stichting strekt ertoe dat zij in haar processuele belangen is geschaad omdat zij ter zitting van de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld om de door haar opgestelde verklaring met daarin de beroepsgronden te overhandigen, terwijl dit via een ingesproken voicemail namens de rechtbank wel is toegezegd.
2. Ingevolge artikel 8:61, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de voorzitter de leiding van de zitting. Het was derhalve aan de voorzitter om de orde ter zitting te bepalen. Uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank blijkt dat de Stichting in de gelegenheid is gesteld haar beroep mondeling toe te lichten en dat zij daarvan gebruik heeft gemaakt. Voorts is niet gebleken dat zij haar standpunt dat er sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding bij de indiening van het bezwaarschrift onvoldoende over het voetlicht heeft kunnen brengen. De rechtbank heeft hetgeen de Stichting in dit verband heeft aangevoerd beoordeeld en aan haar uitspraak ten grondslag gelegd. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank zich niet voldoende voorgelicht heeft mogen achten. De Stichting is derhalve niet in haar processuele belangen geschaad.
3. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat de Stichting geen beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding toekomt. Het feit dat de voorzitter van de Stichting ten tijde van de bekendmaking van het besluit op vakantie was en dat [gemachtigde] alleenstaand is, hangende de bezwaartermijn ziek is geworden en in verband met zijn verzorging bij zijn zoon heeft verbleven, zijn geen omstandigheden om te oordelen dat de Stichting redelijkerwijs niet in verzuim is geweest.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen had het op de weg van [gemachtigde] gelegen om, eventueel door het inschakelen van een derde, ter veiligstelling van de termijn en de belangen van de Stichting tijdig een voorlopig bezwaarschrift in te dienen en eventueel later aan te vullen.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019
343-921.