ECLI:NL:RVS:2019:1863

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
201807717/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 augustus 2018. De rechtbank had de afwijzing van de aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen. De staatssecretaris had op 20 februari 2017 de aanvragen van drie vreemdelingen afgewezen, omdat zij hun identiteit en de gestelde gezinsband met de referent niet voldoende hadden aangetoond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. De rechtbank oordeelde dat de vreemdelingen in voldoende mate hun identiteit en gezinsband hadden aangetoond, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank enkele belangrijke standpunten van de staatssecretaris niet had meegenomen in haar oordeel. De staatssecretaris had onder andere gewezen op tegenstrijdige verklaringen van vreemdeling 1 en de inconsistenties in de geboortedata van vreemdelingen 2 en 3. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank het besluit van de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd en dat de grieven van de staatssecretaris gegrond waren. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe behandeling.

De uitspraak van de Raad van State benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van aanvragen om verblijf, vooral in het kader van vreemdelingenrecht. De beslissing van de Raad van State is openbaar uitgesproken op 12 juni 2019.

Uitspraak

201807717/1/V1.
Datum uitspraak: 12 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 augustus 2018 in zaak nr. 17/15420 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 20 februari 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.L. van Leer, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    Vreemdeling 1 stelt dat zij de Eritrese nationaliteit heeft en op [geboortedatum] 1990 is geboren. Zij beoogt verblijf bij referent, met wie zij stelt een kerkelijk huwelijk te hebben gesloten. De minderjarige vreemdelingen 2 en 3 stellen ook de Eritrese nationaliteit te hebben en de pleegkinderen te zijn van referent, hun gestelde oom. Zij beogen eveneens verblijf bij referent. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen, omdat de vreemdelingen hun identiteit en de gestelde feitelijke gezinsband met referent niet hebben aangetoond met officiële documenten dan wel anderszins aannemelijk hebben gemaakt.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat vreemdeling 1 haar identiteit en de feitelijke gezinsband met referent aannemelijk heeft gemaakt.
Over vreemdelingen 2 en 3 heeft de rechtbank overwogen dat zij hun geboortedata aannemelijk hebben gemaakt en dat er een sterke indicatie is voor gehechtheid aan referent. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris de belangen van vreemdelingen 2 en 3 ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken en dat hij de door hen overgelegde indicatieve documenten niet op de juiste wijze bij zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris het besluit daarom ondeugdelijk gemotiveerd.
De grieven
3.    In de grieven bestrijdt de staatssecretaris deze overwegingen van de rechtbank. Hij betoogt, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte niet al zijn standpunten uit het besluit, die hij in het verweerschrift van 24 april 2018 heeft toegelicht, heeft betrokken bij haar oordeel.
Bespreking van de grieven
3.1    De staatssecretaris betoogt het voorgaande terecht.
De rechtbank heeft het standpunt van de staatssecretaris over de tegenstrijdige verklaringen van vreemdeling 1 over de reden waarom de Eritrese autoriteiten haar aanvraag om een identiteitskaart hebben geweigerd immers niet bij haar oordeel betrokken. Het standpunt van de staatssecretaris dat de verklaringen over de geboortedata van vreemdelingen 2 en 3 in het asielgehoor van referent niet overeenkomen met die van vreemdeling 1 in het interview van 25 januari 2017, de schoolrapporten van het jaar 2010/2011 respectievelijk 2012/2013 en de handgeschreven verklaring over het overlijden van de gestelde ouders, heeft de rechtbank evenmin bij haar oordeel betrokken. Ook heeft de rechtbank het standpunt van de staatssecretaris dat vreemdelingen 2 en 3 mogelijk behoren tot het gezin van hun gestelde grootouders of het gezin van een van de zussen van referent niet bij haar oordeel betrokken.
Verder is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de bevindingen van Bureau Documenten en de desbetreffende standpunten van de staatssecretaris over onder meer het schoolrapport van het jaar 2008/2009 van vreemdeling 1, de kerkelijke huwelijksakte en de doopakten van vreemdelingen 2 en 3.
Alleen al hierom slagen de grieven.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 24 augustus 2018 in zaak nr. 17/15420;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Schuurman
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019
282-847.