ECLI:NL:RVS:2019:1839

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
201806383/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J.J. van Eck
  • A. Kuijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallenverklaring van het paspoort van een persoon met vermoedens van terroristische activiteiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 22 juni 2018 haar beroep tegen de vervallenverklaring van haar paspoort ongegrond verklaarde. De burgemeester van Uithoorn had op 14 juli 2016 het paspoort van [appellante] vervallen verklaard, omdat zij stond vermeld in het Register Paspoortsignaleringen en er een gegrond vermoeden bestond dat zij zou uitreizen naar Syrië om zich aan te sluiten bij jihadistische groeperingen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester terecht had gehandeld in het belang van de veiligheid van het Koninkrijk en dat de vervallenverklaring niet in strijd was met het recht op privé- en gezinsleven zoals vastgelegd in het EVRM.

Tijdens de zitting op 30 april 2019 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat mr. Y. Özdemir. De burgemeester werd vertegenwoordigd door mr. F.P. Heijne, mr. A.G.C.M. Lucassen en J. Kramer. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester aan zijn vergewisplicht had voldaan. De Afdeling stelde vast dat de burgemeester zich ervan had vergewist dat de signalering in het Paspoortregister nog actueel was en dat er voldoende aanwijzingen waren voor het gegronde vermoeden van de burgemeester.

De Afdeling oordeelde verder dat de procedure rondom de vervallenverklaring met voldoende waarborgen was omkleed en dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat de burgemeester ten onrechte een gegrond vermoeden had aangenomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de burgemeester niet verplicht was om de feiten in relatie tot terrorisme te toetsen, en dat de burgemeester niet in redelijkheid kon oordelen dat [appellante] onevenredig werd benadeeld door de vervallenverklaring van haar paspoort. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201806383/1/A3.
Datum uitspraak: 5 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2018 in zaak nr. 17/1092 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Uithoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2016 heeft de burgemeester het paspoort van [appellante] vervallen verklaard.
Bij besluit van 9 januari 2017 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 april 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. Y. Özdemir, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. F.P. Heijne, advocaat te Amsterdam, mr. A.G.C.M. Lucassen en J. Kramer, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.    De relevante bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: het EVRM) en de Paspoortwet, zoals deze gold ten tijde van belang, zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van de uitspraak.
Inleiding
2.    Op 1 juni 2016 heeft de burgemeester het Nederlands paspoort van [appellante] ingehouden en in bezit genomen na een mededeling van de minister van Veiligheid en Justitie op grond van artikel 53 van de Paspoortwet. Bij brief van 17 juni 2016 heeft de burgemeester het voornemen kenbaar gemaakt om het paspoort vervallen te verklaren. Daarbij is gewezen op de mogelijkheid in overleg te treden met de minister van Veiligheid en Justitie als gevolg waarvan het besluit tot vervallenverklaring met acht weken zou worden aangehouden.
2.1.    Bij besluit van 14 juli 2016 heeft de burgemeester het paspoort van [appellante] vervallen verklaard. Daaraan heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat [appellante] staat vermeld in het Register Paspoortsignaleringen. [appellante] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, niet binnen de gestelde termijn van acht weken gebruik gemaakt van de gelegenheid overeenstemming te bereiken als bedoeld in artikel 44, vierde lid, van de Paspoortwet. Uit een proces-verbaal van 11 december 2015 van de Politie Eenheid Amsterdam volgt dat er een gegrond vermoeden bestaat dat [appellante] zal uitreizen naar Syrië, dan wel zal pogen uit te reizen, om zich aan te sluiten bij één van de jihadistische groeperingen. Dit vormt een bedreiging voor de veiligheid en andere gewichtige belangen van het Koninkrijk of een of meerdere landen van het Koninkrijk dan wel de veiligheid van met het Koninkrijk bevriende mogendheden. Dit vermoeden bestond volgens de burgemeester ten tijde van de besluitvorming nog steeds. De burgemeester heeft de vervallenverklaring in bezwaar gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester terecht heeft gesteld dat het belang van de veiligheid en andere gewichtige belangen van het Koninkrijk in het geding zijn, nu hij informatie van de minister van Veiligheid en Justitie heeft ontvangen dat het gegronde vermoeden bestaat dat [appellante] naar Syrië zal uitreizen om zich aan te sluiten bij één van de jihadistische strijdgroepen aldaar, die één van de grootste terroristische dreigingen tegen Nederland, haar bondgenoten en haar bevriende mogendheden vormt. Ter bescherming van deze belangen wordt op grond van artikel 23 van de Paspoortwet de vrijheid om te reizen van [appellante] beperkt door het vervallen verklaren van haar nationale paspoort. Dat [appellante] (nog) niet strafrechtelijk is vervolgd voor het hebben van intenties om naar Syrië uit te reizen, maakt dit volgens de rechtbank niet anders. De vervallenverklaring is niet op haar strafrechtelijk dossier gebaseerd. Het is de informatie die door de minister van Veiligheid en Justitie is ontvangen die het bestaan van een gegrond vermoeden van het plegen van handelingen, die de veiligheid en andere gewichtige belangen van het Koninkrijk in gevaar kunnen brengen, aannemelijk maakt. Van een onjuiste toepassing van artikel 23 van de Paspoortwet door de burgemeester is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
De burgemeester dient voordat hij een besluit neemt tot weigering of vervallenverklaring, op grond van artikel 44, tweede lid, van de Paspoortwet zich ervan te overtuigen dat de gronden voor weigering of vervallenverklaring nog bestaan (vergewisplicht). Uit de wetsgeschiedenis valt op te maken dat het beantwoorden van deze vraag een marginale toets vergt. De burgemeester kan en moet niet beoordelen of er 'bewijs' is dat [appellante] inderdaad van plan is naar Syrië af te reizen. De stelling van [appellante] dat de burgemeester het gegronde vermoeden zoals bedoeld in artikel 23 van de Paspoortwet vol moet toetsen, gaat volgens de rechtbank niet op. Dat neemt niet weg dat er wel aanwijzingen moeten zijn dat betrokkene de veiligheid en andere gewichtige belangen van het Koninkrijk, dan wel de openbare orde en veiligheid van met het Koninkrijk bevriende mogendheden in gevaar zal brengen en dat de burgemeester de volle verantwoordelijkheid draagt voor de - marginale - toets van het nog aanwezig zijn van die aanwijzingen. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de burgemeester meer moet doen dan enkel controleren of de betrokkene nog in het register voorkomt op het moment dat hij van plan is het paspoort vervallen te verklaren. In het geval van [appellante] heeft de burgemeester dat ook gedaan. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt waarom ten aanzien van haar ten onrechte een gegrond vermoeden is aangenomen. De enkele ontkenning is daartoe onvoldoende.
3.1.    De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de burgemeester, nu [appellante] geen overeenstemming heeft bereikt met de minister van Veiligheid en Justitie en de gronden voor vermelding in het register nog aanwezig zijn, over moet gaan tot vervallenverklaring, tenzij [appellante] zodanige zwaarwegende omstandigheden aanvoert dat de burgemeester niet in redelijkheid tot weigering of vervallenverklaring kan overgaan. [appellante] heeft niet meer gedaan dan stellen dat zij haar paspoort nodig heeft om naar Rusland te reizen in verband met een mogelijke behandeling voor Multiple Sclerose. Zij heeft deze stelling niet nader ingevuld of onderbouwd. De burgemeester heeft onder die omstandigheden in redelijkheid kunnen oordelen dat [appellante] niet onevenredig wordt benadeeld door de vervallenverklaring van haar paspoort, zeker nu de burgemeester heeft aangegeven dat in overleg een beperkt reisdocument kan worden afgegeven voor een eventuele reis naar Rusland.
3.2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellante] op artikel 8 van het EVRM verworpen. Zij heeft niet duidelijk gemaakt op welke manier de vervallenverklaring van haar paspoort haar rechten op privéleven of gezinsleven schaadt. Daarnaast geldt dat - voor zover door de vervallenverklaring van haar paspoort sprake is van inmenging in haar familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM - die inmenging ingevolge het tweede lid van dat artikel is toegestaan. Naar het oordeel van de rechtbank vindt de inmenging haar grondslag in de Paspoortwet en is deze noodzakelijk te achten in het belang van de bescherming van de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten.
3.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het recht van [appellante] op een eerlijk proces niet is geschonden. De Paspoortwet biedt de mogelijkheid met de minister in overleg te treden over de vermelding in het register. Bij die gelegenheid kan informatie worden gevraagd en kan de juistheid van de informatie inhoudelijk worden tegengesproken. Dat [appellante] van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, doet aan het bestaan van die mogelijkheid niet af. Naast deze 'informele' rechtsgang bestaat de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen de vervallenverklaring van het paspoort. Van die procedure maakt [appellante] wel gebruik en zij is in die procedure ook gehoord. Daarmee is de procedure rondom de vervallenverklaring van het paspoort met voldoende waarborgen omkleed.
Hoger beroep
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank met haar oordeel over de ruimte voor toetsing door de burgemeester heeft miskend dat zij zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat de burgemeester helemaal niet kan toetsen of er een gegrond vermoeden is. De burgemeester kan niet meer dan navraag doen bij de minister. Volgens [appellante] toetst de minister daarmee zijn eigen vermoeden en dat vermoeden is, zoals hiervoor is aangevoerd, een strafrechtelijk vermoeden. De toetsing door de burgemeester voldoet niet aan de eisen van artikel 44, tweede lid, van de Paspoortwet, omdat de burgemeester zich er niet van heeft kunnen overtuigen dat de gronden voor vervallenverklaring nog bestonden ten tijde van de besluitvorming. De burgemeester kan de feiten waarop het gegrond vermoeden is gebaseerd niet toetsen, omdat inlichtingendiensten hun bronnen beschermen. Bovendien is de burgemeester ook helemaal niet in staat om feiten in relatie tot terrorisme te waarderen bij gebreke van expertise op dit gebied.
4.1.    [appellante] betoogt dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor een gegrond vermoeden. In dit kader voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte geen kennis heeft genomen van haar strafrechtelijk dossier, terwijl de informatie die door de minister van Veiligheid en Justitie is ontvangen deel uitmaakt van het strafdossier. De rechtbank trekt het bestaan van een gegrond vermoeden en het ontbreken van een strafrechtelijke verdenking ter zake van voorbereidingshandelingen voor het uitreizen uit elkaar, terwijl het materieel dezelfde kwestie betreft.
4.2.    [appellante] betoogt dat de maatregel tot vervallenverklaring van haar paspoort een evidente inbreuk is op artikel 8 van het EVRM. Door deze maatregel niet als een inbreuk op het privé- of gezinsleven te beschouwen, relativeert de rechtbank ten onrechte de fundamentele vrijheid om vrij te kunnen reizen met je gezin.
4.3.    De rechtbank heeft volgens [appellante] voorts miskend dat zij geen effectieve rechtsbeschermingsmogelijkheid heeft gehad. Zij kan onmogelijk tegenbewijs leveren. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte de mogelijkheid om tot overeenstemming te komen in aanmerking genomen. Zij voert aan dat het helemaal niet zeker is dat zij bij een overleg in dit kader meer had gehoord over de informatie die aan het vermoeden ten grondslag ligt en dat zij in staat zou zijn geweest de informatie tegen te spreken.
Oordeel van de Afdeling
De toetsing door de burgemeester
5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1557) onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 26, thans artikel 25, en artikel 44 van de Paspoortwet (Kamerstukken II 1987/88, 20 393, nr. 3, blz. 48-49 en 63), heeft de wetgever niet beoogd dat de burgemeester het bestaan van een gegrond vermoeden ten volle toetst. De beoordeling of een persoon buiten het Koninkrijk handelingen zal verrichten, die een bedreiging vormen voor de veiligheid en andere gewichtige belangen van het Koninkrijk of één of meerdere landen van het Koninkrijk dan wel de veiligheid van met het Koninkrijk bevriende mogendheden, is voorbehouden aan de minister die op de voet van artikel 23 bevoegd is te verzoeken om vervallenverklaring van het paspoort. De beoordeling van de burgemeester van de signalering in het Paspoortregister is beperkt tot de vraag of de signalering door de minister evident onjuist is. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:845.) Niettemin dient de burgemeester te controleren of de aan de signalering ten grondslag gelegde informatie juist is. De eis van artikel 44, tweede lid, van de Paspoortwet dat hij zich ervan moet overtuigen of de gronden tot vervallenverklaring nog bestaan, houdt in dit verband in dat de burgemeester zich er in dit kader ook van moet vergewissen dat de paspoortsignalering en het bestaan van de gronden die aan die signalering ten grondslag liggen nog actueel zijn.
5.1.    De signalering in het Paspoortregister is, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, niet gebaseerd op het strafrechtelijk dossier van [appellante]. Aan de signalering ligt het proces-verbaal van 11 december 2015 ten grondslag, dat is opgesteld door een hoofdagent van de politie Eenheid Amsterdam ten behoeve van de beoordeling als bedoeld in artikel 23 van de Paspoortwet. Uit het proces-verbaal blijkt dat de vader van [appellante] op 18 februari 2015 bij de politie melding heeft gedaan van de vermissing van [appellante] en haar dochter. Zij zou met haar echtgenoot naar Engeland gaan, maar is daar niet aangekomen. De echtgenoot van [appellante] maakt gebruik van een valse identiteit en heeft in 2007 een gevangenisstraf van 4 jaar gekregen ter zake van een terroristisch misdrijf. De vader van [appellante] heeft op 25 maart 2015 gemeld dat [appellante] haar zus had verteld dat zij in Istanbul was. Op 31 augustus 2015 is er een rechtshulpverzoek vanuit Engeland gekomen met betrekking tot een onderzoek naar [appellante] en haar echtgenoot, die mogelijk zijn afgereisd naar het strijdgebied in Syrië. Op 7 december 2015 heeft de Britse Inlichtingendienst een National Intelligence Report verstrekt waarin vermeld wordt dat het sterke vermoeden bestaat dat [appellante] in februari 2015 met haar echtgenoot is afgereisd naar IS-gebied in Syrië. [appellante] is in december 2015 naar Nederland teruggekeerd om te bevallen van haar tweede kind. Dit tweede kind is op [2016] geboren. Volgens Engelse autoriteiten is het zeer aannemelijk dat [appellante] met haar pasgeboren kind afreist naar het strijdgebied in Syrië, vermoedelijk om in enige vorm deel te nemen aan de gewapende strijd aan de kant van IS. Naar het oordeel van de Afdeling bieden de in het proces-verbaal opgenomen bevindingen voldoende grondslag voor het vermoeden dat [appellante] zal uitreizen naar Syrië, dan wel zal pogen uit te reizen, om zich aan te sluiten bij één van de jihadistische groeperingen.
5.2.    [appellante] heeft gelet op hetgeen in het proces-verbaal is vermeld, niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van haar ten onrechte een gegrond vermoeden als bedoeld in artikel 23 van de Paspoortwet is aangenomen. De aangevoerde omstandigheid dat in het strafrechtelijk traject een andere waarde aan de bevindingen van het proces-verbaal is toegekend, doet hier niet aan af. De beoordeling van de strafbaarheid van de handelingen van [appellante] staat los van de beoordeling van het bestaan van een gegrond vermoeden.
5.3.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester  in dit geval aan zijn vergewisplicht, zoals onder 5 omschreven, heeft voldaan. Hij mocht ervan uitgaan dat het bestaan van de gronden die aan de signalering ten grondslag liggen ten tijde van de besluitvorming nog actueel was. De burgemeester heeft een tijdlijn overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 26 januari 2016 kennis heeft genomen van het proces-verbaal van 11 december 2015 dat aan de signalering ten grondslag is gelegd. Nadien heeft hij herhaaldelijk contact gehad met betrokken instanties zoals de politie, het Openbaar Ministerie en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid, waarbij hij is geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de signalering. Ook heeft hij contact gehad met [appellante] en haar advocaat. Pas daarna is hij overgegaan tot vervallenverklaring van het paspoort. In het kader van de behandeling van het door [appellante] gemaakte bezwaar heeft de burgemeester opnieuw contact gehad met betrokken instanties over de actualiteit van de signalering.
5.4.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de signalering van [appellante] in het Paspoortregister niet evident onjuist is.
Effectieve rechtsbescherming
6.    [appellante] heeft de mogelijkheid gehad om te proberen overeenstemming te bereiken, als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Paspoortwet en heeft tegen de vervallenverklaring rechtsmiddelen ingesteld. Voorts heeft zij met de verstrekking van het proces-verbaal van 11 december 2015 de mogelijkheid gehad om de gegevens uit het proces-verbaal te controleren en aan te tonen dat de daarin vermelde gegevens niet kloppen. De procedure in de Paspoortwet is onder deze omstandigheden met voldoende waarborgen omkleed. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het recht van [appellante] op effectieve rechtsbescherming, zoals bedoeld in artikel 13 van het EVRM, wordt geschonden. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1557.)
Het recht op privé-, familie- en gezinsleven
7.    In artikel 45, tweede lid, van de Paspoortwet is dwingend bepaald dat de tot vervallenverklaring bevoegde autoriteit tot vervallenverklaring overgaat indien die autoriteit geen mededeling ontvangt dat het orgaan dat heeft verzocht om vervallenverklaring overeenstemming heeft bereikt met de betrokkene, tenzij die autoriteit van oordeel is dat de betrokkene door de beslissing onevenredig zou worden benadeeld.
7.1.    [appellante] wordt door de vervallenverklaring beperkt in haar vrijheid om te kunnen reizen, maar deze omstandigheid is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat zij door de vervallenverklaring onevenredig wordt benadeeld. Daarbij is van belang dat [appellante] kan beschikken over een Nederlandse identiteitskaart waarmee zij binnen de Europese Unie kan reizen.
7.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor zover er sprake is van een inmenging in het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op het privé-, familie- of gezinsleven, deze inmenging haar grondslag vindt in de Paspoortwet en noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. De rechtbank heeft het door [appellante] gedane beroep op artikel 8 van het EVRM dan ook terecht verworpen.
Conclusie
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.1.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Beek-Gillessen
voorzitter    De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019
589.
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 13
Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Paspoortwet, zoals deze luidde tot 1 maart 2017
Artikel 23
Weigering of vervallenverklaring kan geschieden op verzoek van Onze Minister die het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat de betrokken persoon buiten het Koninkrijk handelingen zal verrichten, die een bedreiging vormen voor de veiligheid en andere gewichtige belangen van het Koninkrijk of een of meerdere landen van het Koninkrijk dan wel de veiligheid van met het Koninkrijk bevriende mogendheden.
Artikel 25
1. De autoriteiten, bedoeld in de artikelen 18 tot en met 24, richten het verzoek tot weigering onderscheidenlijk vervallenverklaring onder vermelding van de bezwaren die tegen een persoon bestaan en de gronden die hebben geleid tot het vermoeden, bedoeld in artikel 18 en de artikelen 20 tot en met 24, aan Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur.
2.  Indien deze gronden zijn vervallen, geeft de autoriteit die een verzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur, daarvan onverwijld kennis. De Gouverneur draagt zorg, dat de aan hem gedane mededeling dat de gronden zijn vervallen, onverwijld ter kennis komt van Onze Minister.
3.  Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur vermeldt, indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de voorwaarden van een van de artikelen 18 tot en met 24, de persoon op wie het verzoek betrekking heeft dan wel de persoon ten aanzien van wie bij hem, onderscheidenlijk de Gouverneur, gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan, in een door Onze Minister bij te houden register. In dat geval vermeldt dit register geen andere gegevens van de betrokken persoon dan die, bedoeld in artikel 3, vanwege welke autoriteit, krachtens welke bepaling van paragraaf 1 van dit hoofdstuk en om welke reden de betrokken persoon in het register is vermeld, alsmede de datum van vermelding in het register.
4. Onze Minister, onderscheidenlijk de Gouverneur, deelt de autoriteiten die bevoegd zijn een reisdocument te verstrekken dan wel in te houden, mede, aan welke personen die ingevolge het bepaalde in het derde lid in het register zijn vermeld, een reisdocument kan worden geweigerd, dan wel van wie het reisdocument moet worden ingehouden. De autoriteiten die bevoegd zijn een reisdocument te verstrekken dan wel in te houden, houden een administratie bij van de mededelingen die zij op grond van de vorige volzin ontvangen.
5. Onze Minister verwijdert onverwijld een vermelding als bedoeld in het derde lid uit het register, indien hij een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid heeft ontvangen of indien twee jaar nadat een verzoek als bedoeld in het eerste lid is gedaan een zodanige kennisgeving niet is ontvangen, dan wel zodra de gronden ten aanzien van de betrokken personen bij Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur niet meer bestaan. Hij geeft daarvan terstond kennis aan de autoriteiten aan wie hij de mededeling als bedoeld in het vierde lid heeft gedaan. Deze autoriteiten verwijderen terstond nadat zij een kennisgeving als bedoeld in de vorige volzin hebben ontvangen de vermelding uit de administratie, bedoeld in het vierde lid.
Artikel 44
1. Bevoegd tot weigering of vervallenverklaring van reisdocumenten op de gronden genoemd in hoofdstuk III zijn de autoriteiten die ingevolge artikel 40 bevoegd zijn tot verstrekking daarvan.
2. Zodra een tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit een aanvraag in behandeling neemt betreffende een persoon ten aanzien van wie een mededeling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, is gedaan, dan wel een ingevolge artikel 52 of 53 ingehouden reisdocument heeft ontvangen, overtuigt hij zich ervan of de gronden tot weigering of vervallenverklaring ten aanzien van betrokkene nog bestaan.
3. Op verzoek van de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit zendt Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur aan deze de in het register opgenomen gegevens van de betrokkene toe.
4.  Indien de gronden tot weigering of vervallenverklaring nog blijken te bestaan, deelt de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit de aanvrager respectievelijk de houder terstond doch in ieder geval binnen vier weken na de aanvraag onderscheidenlijk de inhouding mede dat hij voornemens is de verstrekking van het aangevraagde reisdocument te weigeren dan wel het ingehouden reisdocument vervallen te verklaren, tenzij de aanvrager respectievelijk de houder hem binnen twee weken verzoekt de beslissing gedurende acht weken aan te houden, ten einde met de autoriteit bij wie de gronden bestaan een zodanige overeenstemming te bereiken dat tot verstrekking van het aangevraagde reisdocument of teruggave van het ingehouden reisdocument dan wel verstrekking van een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, kan worden overgegaan.
Artikel 45
1. Indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, door de autoriteit bij wie de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan aan de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit wordt medegedeeld, dat overeenstemming is bereikt met de aanvrager respectievelijk de houder, dan wel indien de gronden bij de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit zelf bestaan, door deze een dergelijke overeenstemming is bereikt, wordt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken overeenkomstig de bereikte overeenstemming het aangevraagde reisdocument verstrekt of het ingehouden reisdocument teruggegeven dan wel het reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde, verstrekt.
2. Indien binnen de periode van acht weken, bedoeld in artikel 44, vierde lid, geen mededeling wordt gedaan als bedoeld in het eerste lid, dan wel de aanvrager respectievelijk de houder geen verzoek doet als bedoeld in artikel 44, vierde lid, gaat de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit tot weigering of vervallenverklaring over, tenzij hij van oordeel is dat de aanvrager respectievelijk de houder door deze beslissing onevenredig zou worden benadeeld. In dat geval verstrekt de tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit na overleg met de autoriteit bij wie de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan het aangevraagde reisdocument of geeft hij het ingehouden reisdocument terug dan wel verstrekt hij een reisdocument, waarvan de geldigheidsduur onderscheidenlijk de territoriale geldigheid beperkter is dan de bij of krachtens de wet vastgestelde.
3. De tot weigering of vervallenverklaring bevoegde autoriteit doet van zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, onverwijld mededeling aan Onze Minister onderscheidenlijk de Gouverneur. Bij deze mededeling vermeldt hij het oordeel van de autoriteit bij wie de gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan. De Gouverneur draagt zorg dat de aan hem gedane mededeling ter kennis komt van Onze Minister. Onze Minister neemt deze mededeling op in het register, bedoeld in artikel 25, derde lid.
Artikel 53
1. Een reisdocument dat vervallen kan worden verklaard, wordt door de tot inhouding bevoegde autoriteiten ingehouden, indien zij van Onze Minister een mededeling hebben ontvangen als bedoeld in artikel 25, vierde lid. Indien de autoriteit die het reisdocument heeft ingehouden niet tevens de tot vervallenverklaring bevoegde autoriteit is, zendt hij het ingehouden reisdocument onverwijld aan laatstgenoemde autoriteit toe. De houder wordt hiervan terstond in kennis gesteld.
2 Het bepaalde in artikel 46, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.