ECLI:NL:RVS:2019:1829

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
201806025/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Helder
  • G.M.H. Hoogvliet
  • A. ten Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank Amsterdam inzake last onder bestuursdwang voor gebruik pand als logiesgebouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2018, waarin het beroep van [appellante] en [belanghebbende] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam niet-ontvankelijk werd verklaard. Het college had op 8 mei 2017 een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij het gebruik van een pand aan [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Amsterdam als logiesgebouw/hotel onmiddellijk moest worden gestaakt. Het college handhaafde dit besluit na bezwaar op 21 september 2017. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] en [belanghebbende] niet-ontvankelijk, waarna [appellante] hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 april 2019 behandeld. Tijdens de zitting heeft [appellante] aangevoerd dat zij niet in staat is het griffierecht van € 253,00 te betalen. De griffier heeft een verklaring opgevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand, waaruit bleek dat [appellante] in 2016 minder dan 90% van de bijstandsnorm ontving en geen belastbaar vermogen had. Ondanks deze verklaring heeft de Afdeling geoordeeld dat [appellante] niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het griffierecht, omdat zij samen met haar zus eigenaar is van het pand en niet voldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, met de griffier aanwezig. De uitspraak vond plaats op 5 juni 2019.

Uitspraak

201806025/1/A1.
Datum uitspraak: 5 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2018 in zaak nr. 17/6379 in het geding tussen onder meer:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, als rechtsopvolger van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van Stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2017 heeft het college [appellante], [belanghebbende], en eventuele andere gebruikers van het pand aan [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Amsterdam (hierna: het pand) met een last onder bestuursdwang gelast om het gebruik van het pand, de bijbehorende vliering en het dak als logiesgebouw/hotel onmiddellijk te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 21 september 2017 heeft het college het door [appellante] en [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 8 mei 2017 gehandhaafd.
Bij mondelinge uitspraak van 21 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] en [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] is voor het door haar ingestelde hoger beroep een bedrag van € 253,00 aan griffierecht verschuldigd. Een hoger beroep wordt ingevolge artikel 8:41, vierde, vijfde en zesde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een beroepschrift is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3343) kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is.
Deze situatie is aan de orde bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, van wie aannemelijk is dat hij - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven, dan wel ter griffie moet zijn gestort - beschikt over een netto-inkomen dat minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts geen vermogen heeft waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
2.1.    [appellante] heeft gesteld niet in staat te zijn het griffierecht te betalen. De griffier heeft daarop aan de Raad voor Rechtsbijstand een verklaring als bedoeld in artikel 7b van de Wet op de rechtsbijstand over het door [appellante] genoten inkomen gevraagd. Uit deze verklaring, die is gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst, volgt dat het inkomen van [appellante] in het peiljaar 2016 minder bedroeg dan 90 procent van de bijstandsnorm voor alleenstaanden en dat [appellante] geen vermogen heeft waarover belasting is geheven. De griffier heeft [appellante] vervolgens gevraagd of deze gegevens nog actueel zijn en of zij over vermogen beschikt, waaronder onder meer wordt verstaan onroerende zaken, met uitzondering van de woning die hoofdverblijf is. [appellante] heeft verklaard dat de gegevens van de Raad voor Rechtsbijstand actueel zijn en dat zij niet over vermogen beschikt. De griffier heeft bij brief van 12 september 2018 aan [appellante] medegedeeld dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht.
2.2.    Na bestudering van het dossier en naar aanleiding van de zitting, heeft de Afdeling aanleiding gezien om het beroep op betalingsonmacht alsnog af te wijzen. Daarvoor heeft de Afdeling het volgende van belang geacht.
Voorop moet worden gesteld dat heffing van griffierecht de hoofdregel is en het afzien daarvan wegens betalingsonmacht de uitzondering. Dat betekent dat sprake moet zijn van een bijzondere situatie en dat degene die een beroep op betalingsonmacht doet, inzicht dient te verschaffen in zijn of haar financiële situatie.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt dat [appellante] samen met haar zus eigenaar is van het pand op het adres [locatie 4], [locatie 1], [locatie 2], [locatie 5], [locatie 3] en [locatie 6] te Amsterdam en dat [appellante] slechts één verdieping van het pand als woning gebruikt. De overige verdiepingen worden door anderen bewoond, waaronder maar niet enkel de zus van [appellante], en gebruikt voor bedrijfsdoeleinden of staan leeg. Gelet daarop kan niet het gehele pand worden beschouwd als woning waar [appellante] hoofdverblijf heeft. Dit pand, dat een aanzienlijke waarde vertegenwoordigt, dient dan ook te worden betrokken bij het bepalen van het vermogen van [appellante]. [appellante] heeft weliswaar gesteld, maar niet onderbouwd dat tegenover de waarde van het pand zodanige schulden staan dat moet worden geconcludeerd dat zij desondanks geen vermogen heeft van waaruit het griffierecht kan worden voldaan. Gelet hierop zijn er geen gronden om [appellante] vrij te stellen van betaling van het griffierecht.
3.    Bij brief van 18 april 2019 is aan [appellante] meegedeeld dat haar beroep op betalingsonmacht alsnog is afgewezen en dat zal worden overgegaan tot heffing van griffierecht. [appellante] is daarbij in de gelegenheid gesteld het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de verzenddatum van de brief te voldoen. In de brief is tevens vermeld dat, indien het verschuldigde bedrag niet op de vermelde datum is ontvangen, [appellante] ervan moet uitgaan dat reeds om die reden niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep zal volgen.
Het bedrag is niet binnen de aldus gestelde termijn op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State betaald. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellante] in verzuim is geweest.
4.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Helder    w.g. Van der Zijpp
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019
262-912.