201805569/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 juni 2018 in zaak nr. NL18.4201 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij brief van 6 februari 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om vergoeding van door hem gemaakte kosten voor de transcriptie van een geluidsopname (hierna: de transcriptie) afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2018 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd.
Bij uitspraak van 6 juni 2018 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard te beslissen op het beroep inzake het verzoek om schadevergoeding en het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het besluit van 26 februari 2018. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, en de staatssecretaris vertegenwoordigd door mr. J.E.J. ten Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. Sinds 28 november 2008 heeft [appellant], die de Sri Lankaanse nationaliteit heeft, verscheidene keren een asielaanvraag ingediend, die telkens is afgewezen. Op 7 juli 2017 heeft [appellant] wederom een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend bij de staatssecretaris. Daarbij heeft hij een transcriptie gevoegd van een opname van een gesprek dat hij op 24 januari 2017 bij de Sri Lankaanse ambassade heeft gehad. Volgens [appellant] blijkt uit die transcriptie dat informatie over hem naar Sri Lanka zou worden gestuurd en dat hij bij terugkeer in dat land opgepakt zou worden voor ondervraging.
Bij besluit van 12 december 2017 heeft de staatssecretaris de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Volgens hem heeft [appellant] aan zijn asielverzoek geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag gelegd en heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de door hem overgelegde opname van het gesprek bij de ambassade een authentieke opname betreft. Bij uitspraak van 16 januari 2018 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, het door [appellant] hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft [appellant] een begin van bewijs van authenticiteit van die opname geleverd en ligt het nu op de weg van de staatssecretaris om desgewenst nader onderzoek te doen naar die authenticiteit. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen opnieuw op de aanvraag te beslissen.
Onderhavige procedure
2. Op 1 februari 2018 heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht om vergoeding van de kosten van de transcriptie.
De staatssecretaris heeft dit verzoek bij brief van 6 februari 2018 afgewezen. Volgens hem bestaat er geen wettelijke verplichting tot vergoeding van de kosten die een asielzoeker moet maken voor het indienen van een opvolgende aanvraag. Bovendien is hij door de rechtbank in de uitspraak van 16 januari 2018 niet veroordeeld tot vergoeding van die kosten, aldus de staatssecretaris.
3. Bij besluit van 26 februari 2018 heeft de staatssecretaris, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 16 januari 2018, de aanvraag van [appellant] ingewilligd en hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
4. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld. Volgens hem blijkt uit het besluit van 26 februari 2018 dat de geluidsopname aanleiding is geweest voor de verlening van de verblijfsvergunning. Gelet hierop heeft de staatssecretaris miskend dat de kosten van de transcriptie voor vergoeding in aanmerking komen.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 6 februari 2018 een besluit is inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen en dat tegen een dergelijk besluit op grond van artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geen beroep openstaat. Dit betekent dat zij niet bevoegd is te beslissen op het verzoek om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de schade. Indien [appellant] (alsnog) aanspraak wil maken op een vergoeding van de staatssecretaris voor door hem gemaakte kosten, kan hij daartoe een afzonderlijk verzoek indienen, aldus de rechtbank. Voor het overige stelt de rechtbank vast dat [appellant] geen procesbelang heeft bij zijn ingestelde beroep. Zij heeft het beroep daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
6. [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat artikel 8:4 van de Awb niet van toepassing is. Nu het besluit van 6 februari 2018 een deelbesluit van het besluit van 26 februari 2018 is en tegen laatstgenoemd besluit beroep bij de bestuursrechter openstond, is de rechtbank bevoegd uitspraak te doen. Zij heeft zich daarom ten onrechte onbevoegd verklaard van zijn beroep kennis te nemen, aldus [appellant].
6.1. De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat [appellant] stelt dat sprake is van een onzelfstandig schadebesluit. Dit betoog slaagt niet. In het geval van een onzelfstandig schadebesluit is sprake van één besluit, waar de beslissing op het verzoek om schadevergoeding deel van uitmaakt. In dit geval heeft de staatssecretaris apart beslist op het verzoek om schadevergoeding enerzijds en de aanvraag om de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd anderzijds. Gelet hierop is van een deelbesluit of onzelfstandig schadebesluit dan ook geen sprake.
6.2. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns) (Stb. 2013, 50), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Hierbij is de Awb gewijzigd, onder meer door toevoeging van een nieuw onderdeel f aan artikel 8:4, eerste lid, en door toevoeging van de artikelen 8:88 tot en met 8:95.
Met deze wijziging is beoogd de toegankelijkheid van de bestuursrechter voor een schadeprocedure te verbeteren door de introductie van een verzoekschriftprocedure. Waar een oordeel van de bestuursrechter over schadeveroorzakend handelen door het bestuursorgaan vóór de inwerkingtreding van de Wns enkel kon worden verkregen door bij het bestuursorgaan een besluit op een verzoek om schadevergoeding, een zogenoemd zelfstandig schadebesluit, uit te lokken en daartegen bezwaar te maken en beroep in te stellen, kan thans door middel van de verzoekschriftprocedure rechtstreeks bij de bestuursrechter een verzoek om schadevergoeding worden ingediend wegens (bepaald) onrechtmatig overheidshandelen. De verzoekschriftprocedure is daarmee in de plaats gekomen van het zelfstandig schadebesluit en het zelfstandig schadebesluit is door de toevoeging van onderdeel f aan artikel 8:4, eerste lid, van de Awb op de lijst van besluiten gekomen waartegen geen beroep bij de bestuursrechter openstaat (vergelijk de geschiedenis van de totstandkoming van de Wns, Kamerstukken II, 2010/11, 32 621, nr. 3, blz. 40 en blz. 46-47).
6.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de brief van 6 februari 2018 een besluit inzake vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen is en daarmee een besluit als bedoeld in artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb. Nu tegen dit besluit geen beroep openstaat, heeft zij zich terecht onbevoegd verklaard van het beroep van [appellant] kennis te nemen, voor zover dat beroep was gericht tegen dat besluit.
6.4. Ook in zoverre faalt het betoog.
7. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank in dit geval, in het kader van definitieve geschilbeslechting, aanleiding had moeten zien het beroep van [appellant] mede als een verzoek als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb aan te merken. Nu zij dat niet heeft gedaan en als gevolg daarvan niet over dat verzoek heeft geoordeeld, komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog tevens als een verzoek als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb aanmerken en daarop beslissen.
8. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a respectievelijk b, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit respectievelijk een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
9. [appellant] wil vergoeding van de kosten van de transcriptie, die hij heeft laten maken van zijn gesprek op de ambassade van 24 januari 2017 en die hij bij zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd van 7 juli 2017 heeft gevoegd. Nu deze kosten vóór het onrechtmatige besluit van 12 december 2017 zijn gemaakt, zijn deze niet het gevolg hiervan. Evenmin zijn deze kosten het gevolg van een andere onrechtmatige handeling van de staatssecretaris ter voorbereiding van het besluit van 12 december 2017.
10. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] zich nog op het standpunt gesteld dat met de transcriptie en de naar aanleiding daarvan verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is komen vast te staan dat de eerdere besluiten van de staatssecretaris, waarbij zijn eerdere aanvragen om een verblijfsvergunning zijn afgewezen, onjuist en daarmee onrechtmatig zijn, zodat de kosten van de transcriptie om die reden voor vergoeding in aanmerking komen.
11. Tegen de eerder door de staatssecretaris genomen besluiten is [appellant] zonder succes in rechte opgekomen. Dit betekent dat die besluiten rechtmatig zijn geacht. Alleen al hierom is er geen grond voor schadevergoeding vanwege een onrechtmatig besluit.
12. Nu [appellant] geen schade heeft geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit respectievelijk een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
Conclusie
13. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant] niet mede heeft aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb en daarover heeft geoordeeld. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling dat verzoek afwijzen. Voor het overige dient de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
14. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 6 juni 2018 in zaak nr. NL18.4201, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant] niet mede heeft aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:90 van de Awb en daarover heeft geoordeeld;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige, voor zover aangevallen;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Ouwehand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019
752.