ECLI:NL:RVS:2019:1813

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
201807507/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van [appellante] tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 12 juli 2018 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, nadat de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat) op 30 december 2016 een boete had opgelegd wegens overtredingen van het Arbeidstijdenbesluit vervoer.

Na het indienen van het hoger beroep heeft de Raad van State [appellante] gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht. Ondanks herhaalde aanmaningen, waaronder een brief van 14 januari 2019 en een aangetekende brief van 9 april 2019, heeft [appellante] het griffierecht niet voldaan binnen de gestelde termijn van vier weken. De Raad van State heeft vastgesteld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die erop wijzen dat [appellante] in verzuim is geweest.

Op basis van artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad van State het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing houdt in dat [appellante] niet in aanmerking komt voor een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep, omdat zij niet heeft voldaan aan de verplichting om het griffierecht tijdig te betalen. De Raad van State heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201807507/1/A3.
Datum uitspraak: 5 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2018 in zaak nr. 17/3779 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat).
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2016 heeft de minister aan [appellante] een boete opgelegd wegens meerdere overtredingen van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: Atbv).
Bij besluit van 18 april 2017 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 28 mei 2019, waar partijen niet zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] is voor het door haar ingestelde hoger beroep griffierecht verschuldigd. Een hoger beroep wordt ingevolge artikel 8:41, vierde, vijfde en zesde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een beroepschrift is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.    [appellante] is bij brief van 14 januari 2019 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Nadat was gebleken dat de vennootschap het griffierecht niet had voldaan, is de vennootschap bij aangetekend aan de gemachtigde verzonden brief van 9 april 2019 meegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de dag van verzending van de brief, dat wil zeggen uiterlijk 7 mei 2019, op de rekening van de Raad van State dient te zijn bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State dient te zijn betaald. Tevens is vermeld dat, indien het verschuldigde bedrag niet op de vermelde datum is ontvangen, het hoger beroep reeds om die reden niet-ontvankelijk wordt verklaard, behoudens in uitzonderlijke gevallen.
Het bedrag is niet binnen de aldus gestelde termijn op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State betaald. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vennootschap in verzuim is geweest.
3.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Minderhoud    w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019
545.