ECLI:NL:RVS:2019:1804
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Op 4 juni 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris, welke aanvragen op 1 november 2016 zijn afgewezen. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzingen, maar de staatssecretaris verklaarde deze bezwaren ongegrond in besluiten van 14 en 22 juni 2017.
De rechtbank heeft op 15 maart 2018 de beroepen van de vreemdelingen gegrond verklaard, de besluiten van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moet nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. In de uitspraak van 4 juni 2019 oordeelt de Raad van State dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn opgekomen, tot een bedrag van € 512,00. Tevens wordt er een griffierecht van € 508,00 geheven van de staatssecretaris.
De Raad van State concludeert dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden, waardoor het hoger beroep niet tot vernietiging van de eerdere uitspraak leidt. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 juni 2019.