ECLI:NL:RVS:2019:1804

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
201803077/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 4 juni 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris, welke aanvragen op 1 november 2016 zijn afgewezen. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, hebben bezwaar gemaakt tegen deze afwijzingen, maar de staatssecretaris verklaarde deze bezwaren ongegrond in besluiten van 14 en 22 juni 2017.

De rechtbank heeft op 15 maart 2018 de beroepen van de vreemdelingen gegrond verklaard, de besluiten van de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moet nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. In de uitspraak van 4 juni 2019 oordeelt de Raad van State dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn opgekomen, tot een bedrag van € 512,00. Tevens wordt er een griffierecht van € 508,00 geheven van de staatssecretaris.

De Raad van State concludeert dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden, waardoor het hoger beroep niet tot vernietiging van de eerdere uitspraak leidt. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 4 juni 2019.

Uitspraak

201803077/1/V1.
Datum uitspraak: 4 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2018 in zaken nrs. 17/12144 en 17/12342 in het geding tussen:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 1 november 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 14 juni 2017 en 22 juni 2017 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris, nu de minister van Justitie en Veiligheid, moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III.    bepaalt dat van de minister van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Wissels    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2019
670-899.