201901185/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Stevensbeek, gemeente Sint Anthonis, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2018 heeft het college besloten tot invordering over te gaan van de verbeurde dwangsom van € 15.000,00.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] bezwaar gemaakt.
[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2019, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], vertegenwoordigd door mr. B.M.A.G. Meelkop, advocaat te Venlo, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 september 2017 heeft het college, voor zover hier van belang, [verzoeker A] onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,00 gelast om vóór 3 januari 2018 het drugsafval in de mestkelders te verwijderen op het perceel [locatie] te Stevensbeek.
Het college heeft aan zijn besluit tot invordering het inspectierapport van 8 november 2018 ten grondslag gelegd. Volgens dat rapport is bij de controle op 13 juni 2018 drugsafval in de mestkelder op het perceel aangetroffen. Het college heeft daarop besloten om over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 15.000,00. De financiële situatie van [verzoeker A] en [verzoeker B] vindt het college geen bijzondere omstandigheid om van invordering af te zien, onder meer omdat niet is aangetoond dat er geen financiële middelen zijn om de dwangsom te betalen.
2. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben om schorsing van het besluit verzocht omdat invordering van de dwangsom voor hen ingrijpende gevolgen zal hebben. Zij hebben in dit verband gewezen op hun nijpende financiële situatie en medische situatie. Ter zitting hebben zij nader toegelicht dat zij niet over financiële middelen beschikken, dat op de door hen bewoonde woning een zware hypotheek rust en dat een executieverkoop niets zal opleveren, reden waarom het college ook geen beslag heeft gelegd op de woning. Ter onderbouwing van hetgeen zij stellen over hun situatie hebben zij een aantal stukken overgelegd.
3. Deze procedure leent zich niet voor onderzoek naar de vraag of het college gelet op de gestelde omstandigheden niet tot invordering mocht overgaan. De voorzieningenrechter zal daarom niet in gaan op die vraag. Het college dient hier in het nog te nemen besluit op bezwaar een beslissing over te nemen waarbij ook de overgelegde stukken moeten worden betrokken. De voorzieningenrechter zal zich in deze zaak zich beperken tot de vraag of gelet op de belangen van [verzoeker A] en [verzoeker B] enerzijds en de belangen van het college anderzijds aanleiding bestaat om het besluit tot invordering te schorsen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzoek bij afweging van de betrokken belangen moet worden toegewezen en het besluit derhalve moet worden geschorst tot zes weken na het besluit op bezwaar. Onder de geschetste omstandigheden dient een groter gewicht worden toegekend aan het belang van [verzoeker A] en [verzoeker B] bij schorsing van de invorderingsbeschikking, nu niet is gebleken van zodanig zwaarwegende belangen bij het college die vergen dat invordering hangende bezwaar wordt voortgezet. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het college ter zitting heeft aangegeven dat binnen een afzienbare termijn een besluit op bezwaar zal worden genomen.
4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Over het verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B] om vergoeding van 1330,00 euro in verband met de kosten voor een door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief berekend. Ingevolge het derde lid kan, indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, hiervan worden afgeweken. Van bijzondere omstandigheden is in dit geval geen sprake. De Afdeling zal daarom het forfaitaire stelsel toepassen.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis van 17 december 2018, kenmerk Z/18/027622 tot zes weken na het besluit op bezwaar;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis tot vergoeding van bij [verzoeker A] en [verzoeker B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Koning
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2019
712.