201903321/1/A3.
Datum uitspraak: 3 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Neer, gemeente Leudal, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
verzoekers
en
de minister voor Medische Zorg,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:588, heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoeker A] en [verzoeker B] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 maart 2018 in zaak nr. 16/673 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 januari 2016, kenmerk DWJZ-2015000819 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat tegen het door de minister nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2019, waar [verzoeker A], bijgestaan door mr. J.C.C. Leemans, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.F. Bosma en mr. M.A.H. Gatzen, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door mr. M.E.F. Bots, advocaat te Utrecht, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een gezamenlijke huisartsenpraktijk in Kessel. De minister heeft aan hen vergunningen verleend voor het bereiden ten behoeve van en het ter hand stellen van geneesmiddelen aan patiënten van de huisartsenpraktijk.
[verzoeker A] en [verzoeker B] zijn beiden werkzaam als apothekers in Neer en zijn het niet eens met de verlening van de vergunningen aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B].
De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 februari 2019 geoordeeld dat de minister bij de beoordeling van de vergunningaanvragen van een onjuist afstandscriterium is uitgegaan en dat hij de vergunningen niet op basis daarvan heeft mogen verlenen. In die uitspraak heeft de Afdeling de overige gronden van het hoger beroep van [verzoeker A] en [verzoeker B] en het incidenteel hoger beroep van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] onbesproken gelaten en de minister opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van [verzoeker A] en [verzoeker B]. De minister heeft nog geen nieuw besluit op bezwaar genomen. Hij wil eerst een advies van de bezwaarcommissie en heeft bij brief van 21 mei 2019 de beslistermijn van het besluit op bezwaar verdaagd met zes weken. De hoorzitting van de commissie zal plaatsvinden op 18 juni 2019.
2. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de minister een dag te laat aan hen heeft laten weten dat hij de bezwaarcommissie heeft gevraagd om een advies en dat de minister dus te laat is met het nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
2.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:184) vloeit, indien een commissie is ingesteld, de twaalfwekentermijn direct voort uit artikel 7:10, eerste lid, van de Awb en is de toepasselijkheid van deze termijn niet afhankelijk van de mededeling aan de indiener van het bezwaarschrift dat een commissie over het bezwaar zal adviseren. Dat die mededeling een dag te laat is gedaan, betekent dus niet dat de minister te laat is met het nemen van een nieuw besluit op bezwaar. 3. [verzoeker A] en [verzoeker B] verzoeken om bij wijze van voorlopige voorziening de verleende vergunningen te schorsen tot de minister opnieuw op hun bezwaar heeft beslist. Zij voeren aan dat zij een spoedeisend belang bij hun verzoek hebben omdat de besluiten tot verlening van de vergunningen kennelijk onrechtmatig zijn, dat het primaat van de geneesmiddelenverstrekking bij apothekers ligt en dat zij een financieel belang hebben omdat zij inkomsten mislopen zolang de huisartsen gebruik kunnen maken van de vergunningen.
3.1. De voorzieningenrechter volgt [verzoeker A] en [verzoeker B] niet in hun standpunt dat de besluiten kennelijk onrechtmatig zijn en dat uit de uitspraak van de Afdeling maar één uitkomst mogelijk is, namelijk herroeping van de vergunningen. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 februari 2019 gronden onbesproken gelaten en niet zelf in de zaak voorzien door de besluiten te herroepen omdat de regelgeving, ook als niet is voldaan aan het zogenoemde afstandscriterium, voorziet in een afweging door de minister. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat de goede zorg in het gedrang komt indien de huisartsen geneesmiddelen verstrekken. Ten slotte vormt een financieel belang op zichzelf onvoldoende reden om een voorlopige voorziening te treffen. [verzoeker A] en [verzoeker B] kunnen immers financiële compensatie vorderen van de minister indien het besluit niet in stand blijft. Dit kan anders zijn, indien aannemelijk is dat zij in een financiële noodsituatie zullen komen te verkeren. Dat zij in 2018 minder winst hebben gemaakt en dat de inkomsten voor apothekers zijn gedaald, zoals zij ter zitting hebben verklaard, is daarvoor niet genoeg. Met het verzoek is daarom geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigt.
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2019
290.