ECLI:NL:RVS:2019:1795

Raad van State

Datum uitspraak
3 juni 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
201903408/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een bewonersparkeervergunning en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 juni 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te Amsterdam, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 27 maart 2019 het beroep van verzoeker tegen de intrekking van zijn tweede bewonersparkeervergunning ongegrond had verklaard. De intrekking van de parkeervergunning was door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 7 december 2018 besloten, met ingang van 1 februari 2019. Verzoeker had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard en de intrekkingsdatum werd gewijzigd naar 1 mei 2019.

Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om de intrekking van de parkeervergunning te schorsen totdat er een beslissing op zijn hoger beroep zou zijn genomen. Hij stelde dat hij gebruik wilde blijven maken van de parkeervergunning om extra kosten te vermijden, aangezien hij momenteel een parkeerplaats voor zijn tweede auto huurt voor € 200,- per maand. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij deze kosten niet kon dragen, en dat er daarom geen spoedeisend belang was dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigde.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.

Uitspraak

201903408/2/A3.
Datum uitspraak: 3 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Amsterdam,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2019 in zaken nrs. 19/1461 en 19/1476 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2018 heeft het college de tweede bewonersparkeervergunning van [verzoeker] ingetrokken met ingang van 1 februari 2019.
Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de intrekkingsdatum gewijzigd in 1 mei 2019.
Bij mondelinge uitspraak van 27 maart 2019, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 11 april 2019, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] ook de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2019, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. M.M.M. Buiter, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Vries, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    [verzoeker] heeft na zijn verhuizing naar een andere buurt twee parkeervergunningen op het adres waar hij woonachtig is, het aantal dat hij ook in zijn oude buurt had. Uit een reguliere controle van de gemeente bleek dat de tweede parkeervergunning niet aan de voorwaarden van de Parkeerverordening 2013 voldoet en nooit heeft voldaan. Die tweede parkeervergunning was dus ten onrechte verleend en is daarom door het college ingetrokken.
3.    [verzoeker] heeft verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de intrekking van de tweede parkeervergunning te schorsen totdat op zijn hoger beroep is beslist omdat hij gebruik wil blijven maken van de parkeervergunning en zo geen extra kosten hoeft te maken.
Zoals ter zitting toegelicht heeft [verzoeker] op dit moment een parkeerplaats voor zijn tweede auto in een garage voor € 200,- per maand. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij die kosten niet kan dragen. Met het verzoek is daarom geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigt.
4.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2019
290.