ECLI:NL:RVS:2019:1795
Raad van State
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Intrekking van een bewonersparkeervergunning en verzoek om voorlopige voorziening
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 juni 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te Amsterdam, had in hoger beroep beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 27 maart 2019 het beroep van verzoeker tegen de intrekking van zijn tweede bewonersparkeervergunning ongegrond had verklaard. De intrekking van de parkeervergunning was door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 7 december 2018 besloten, met ingang van 1 februari 2019. Verzoeker had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard en de intrekkingsdatum werd gewijzigd naar 1 mei 2019.
Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om de intrekking van de parkeervergunning te schorsen totdat er een beslissing op zijn hoger beroep zou zijn genomen. Hij stelde dat hij gebruik wilde blijven maken van de parkeervergunning om extra kosten te vermijden, aangezien hij momenteel een parkeerplaats voor zijn tweede auto huurt voor € 200,- per maand. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij deze kosten niet kon dragen, en dat er daarom geen spoedeisend belang was dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigde.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 juni 2019.