201902489/1/A3 en 201902489/2/A3.
Datum uitspraak: 3 juni 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek van [appellante], wonend te Nijmegen, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Nijmegen,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 5 maart 2019 in zaken nrs. 19/362 en 19/497 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2018 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring voor woonruimte afgewezen.
Bij besluit van 24 december 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van Kleef, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door F.S.D. de Gama en M.M.J. de Vries, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. [appellante] heeft sinds haar scheiding in 2018 op eigen initiatief haar voormalige woning verlaten en woont sindsdien met haar minderjarige dochter bij haar ouders. [appellante] wil graag een eigen woning en heeft daarom een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring.
Hoger beroep
3. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een persoonlijke noodsituatie. Volgens haar heeft de rechtbank de gevolgen voor haar dochter onderschat en de aangevallen uitspraak onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank had bovendien een oordeel moeten geven over de eisen van zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid.
Oordeel van de voorzieningenrechter
4. Artikel 10b, derde lid, van de Huisvestingsverordening Nijmegen 2017 (hierna: de Huisvestingsverordening) schrijft voor dat een noodurgentieverklaring aan een woningzoekende kan worden verstrekt indien er sprake is van een persoonlijke noodsituatie, deze noodsituatie niet door betrokkene zelf is veroorzaakt of kon worden voorkomen en niet door betrokkene zelf kan worden opgelost. Op grond van artikel 20 van het Reglement aanvragen noodurgentie Woonruimteverdeling Arnhem 2016 (het Reglement) is sprake van een persoonlijke noodsituatie als:
- het probleem een directe relatie heeft met de woning of de woonomgeving. Een (andere) woning in de woningmarktregio moet een oplossing zijn voor de huidige noodsituatie,
- de huidige woning niet geschikt is (te maken) om het probleem, waarin het huishouden verkeert, te verhelpen, en
- de noodsituatie zodanig ernstig is dat het onverantwoord is deze langer dan vier maanden te laten voortduren, geteld vanaf het moment van behandeling van de aanvraag om een noodurgentieverklaring.
5. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op deze in artikel 20 van het Reglement genoemde voorwaarden, de situatie van [appellante] niet kan worden aangemerkt als een persoonlijke noodsituatie. Daarvoor is van belang dat [appellante] het huurrecht van de voormalige echtelijke woning had kunnen claimen, maar dat niet heeft gedaan, en met haar zogenoemde meettijd binnen afzienbare termijn een andere woning moet kunnen vinden. Dat dat nog niet is gelukt, komt omdat zij tot dusver alleen heeft gereageerd op ééngezinswoningen met meer dan twee kamers in (bepaalde delen van) de stad. Zoals ter zitting onweersproken is verklaard door de vertegenwoordiger van het college, hebben families die bestaan uit meer dan twee personen bij ééngezinswoningen voorrang op een gezin dat uit een volwassene en een kind bestaat, zoals dat van [appellante]. Anders dan [appellante] stelt, blijkt uit de overwegingen niet dat de rechtbank onvoldoende de gevolgen voor haar dochter heeft betrokken. De rechtbank heeft daaraan een ander gewicht toegekend dan [appellante] kennelijk wenselijk acht.
Om voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen moet aan alle drie in de Huisvestingsverordening genoemde onderdelen zijn voldaan. Dat betekent dat als aan één voorwaarde niet wordt voldaan, de overige voorwaarden niet meer hoeven te worden beoordeeld. [appellante] voldoet niet aan de voorwaarde dat sprake is van een persoonlijke noodsituatie. De rechtbank kon dus de overige onderdelen onbesproken laten.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank terecht en voldoende gemotiveerd geoordeeld dat het college de aanvraag in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2019
290.