ECLI:NL:RVS:2019:1788
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 december 2016. De rechtbank had in die uitspraak de afwijzing van een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, vernietigd. De staatssecretaris had op 10 november 2015 deze aanvraag afgewezen en het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar op 25 juli 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar moest nemen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J. Ullersma, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De behandeling van de zaak werd aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen die door de Afdeling aan het Hof van Justitie waren gesteld. Na beantwoording van deze vragen door het Hof op 7 november 2018, is het onderzoek gesloten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 29 mei 2019 geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de staatssecretaris, nu de minister van Justitie en Veiligheid, wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 768,00 worden vastgesteld. Tevens wordt er een griffierecht van € 501,00 geheven van de minister.