201805590/1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en mr. P.F.M. Gulickx, kantoorhoudend te Breda,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2018 in zaken nrs. 17/2954 en 18/54 in het geding tussen:
[appellant A] en Gulickx
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2017 heeft de raad een aanvraag van Gulickx om toekenning van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [appellant A] afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2017 heeft de raad het door [appellant A] en Gulickx daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 3 mei 2018 heeft de rechtbank het door [appellant A] en Gulickx daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en Gulickx hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. Op 22 mei 2017 heeft Gulickx een aanvraag ingediend om toekenning van 33 extra uren rechtsbijstand voor een hogerberoepsprocedure over een boedelverdeling. Bij besluit van 13 juni 2017 heeft de raad dit verzoek afgewezen, omdat niet is gebleken van een bijzondere rechtsvraag of juridisch relevant feitencomplex als gevolg waarvan de zaak niet in redelijkheid binnen de tijdgrens kan worden afgehandeld. De raad heeft dit besluit in bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar van de raad, gehandhaafd. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de reeds verrichte en nog te verrichten werkzaamheden niet uitzonderlijk zijn in een boedelverdelingsprocedure. De opgeworpen rechtsvragen zijn evenmin uitzonderlijk en maken de zaak niet feitelijk of juridisch complex. Een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging is niet juridisch complex en daarmee zijn geen aanzienlijke werkzaamheden gemoeid. Ook het procedureverloop tot dan toe maakt niet dat sprake is van een bewerkelijke zaak. Dat voor de procedure in eerste aanleg extra uren zijn toegekend betekent niet dat voor de procedure in hoger beroep eveneens extra uren moeten worden toegekend. In hoger beroep is nog geen sprake van een langdurig en bijzonder procesverloop als in eerste aanleg het geval was, aldus de raad.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanspraak bestaat op extra uren rechtsbijstand omdat geen sprake is van een bewerkelijke zaak.
2. [appellant A] en Gulickx betogen dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Partijen kunnen over verscheidene aspecten van de boedelverdeling niet tot overeenstemming komen, waaronder de waarde en de wijze van verdeling van de gezamenlijke woning, de hypothecaire lening van de woning en de verdeling van de inboedelgoederen. Voorts zijn diverse rechtsvragen opgeworpen die de zaak juridisch complex maken. Verder heeft de raad voor de procedure in eerste aanleg zowel aan de voormalige advocaat van [appellant A] als aan Gulickx extra uren toegekend terwijl in de hogerberoepsprocedure dezelfde rechtsvragen voorliggen. Het besluit van 9 oktober 2017 is gelet op het voorgaande in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel genomen, aldus [appellant A] en Gulickx.
2.1. De toepasselijke regelgeving en het toepasselijke beleid is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.2. Uitgangspunt van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 is dat de zaak binnen het forfait dat voor die zaak is bepaald, wordt afgehandeld. Daarom dient voorop te worden gesteld dat, gegeven dit forfaitaire karakter van het toevoegingenstelsel, niet iedere overschrijding van het aantal verleende uren tot honorering van een verzoek om extra uren behoeft te leiden.
Voorts is voor de beoordeling van het hoger beroep van belang dat bij de beantwoording van de vraag of de aanvraag ziet op een bewerkelijke zaak de raad beoordelingsruimte heeft.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 11 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3445) overweegt de Afdeling dat het bij bewerkelijke zaken handelt om toekomstige werkzaamheden en derhalve moet worden bezien welke werkzaamheden naar verwachting in redelijkheid nog moeten worden verricht. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de in te dienen begroting en naar het moment van indiening van de aanvraag. 2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanspraak bestaat op extra uren rechtsbijstand omdat geen sprake is van een bewerkelijke zaak. Dat tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de waarde en de wijze van verdeling van de gezamenlijke woning, de hypothecaire lening van de woning en de verdeling van de inboedelgoederen maakt de zaak niet feitelijk complex. De raad heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat verschil van mening over de waardering en de verdeling van de boedel niet uitzonderlijk is in een procedure over een boedelverdeling. De raad heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat voor de procedure in eerste aanleg extra uren zijn toegekend niet betekent dat voor de procedure in hoger beroep eveneens extra uren moeten worden toegekend. De raad heeft voor de procedure in eerste aanleg extra uren toegekend wegens het langdurige en bijzondere procesverloop van die procedure. Ten tijde van de onderhavige aanvraag was in de procedure in hoger beroep van een dergelijk langdurig en bijzonder procesverloop geen sprake.
De raad heeft de zaak voorts niet juridisch complex hoeven achten. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat [appellant A] en Gulickx ook in hoger beroep niet hebben aangevoerd waarom het standpunt van de raad dat de opgeworpen rechtsvragen niet uitzonderlijk zijn, onjuist is.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van 9 oktober 2017 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is genomen.
2.4. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Schueler w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019
809.
BIJLAGE
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 37
1. Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor:
a. de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
[…]
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot:
a. het bedrag van de vergoeding en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
b. de aanvraag van de vergoeding en de besluitvorming daarover;
[…]
Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000
Artikel 13
1. Indien in een procedure de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak of op grond van artikel 6 is bepaald, wordt voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend mits het bestuur de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
[…]
Artikel 31
1. In afwijking van het eerste lid van artikel 28 dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in de artikelen 13 en 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij het bestuur tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
[…]
Bij de toepassing van artikel 31 voert de raad beleid dat is neergelegd in de Werkinstructie ‘Eerste aanvraag extra uren’. In paragraaf 2.2 is met betrekking tot de vraag wat onder ‘doelmatig’ moet worden verstaan, opgemerkt dat dit criterium is gekoppeld aan de feitelijke of juridische complexiteit van de zaak.
Er is sprake van een bewerkelijke zaak, als zich een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex voordoet, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire tijdgrens kan worden verleend. Feitelijke complexiteit moet objectief vast te stellen zijn in vergelijking met een soortgelijke zaak. Bijvoorbeeld uitvoerige inhoudelijke correspondentie, een bijzonder of langdurig procesverloop met een groot aantal zittingen of noodzakelijk overleg met een deskundige. Een zaak is niet als bewerkelijk aan te merken als uitsluitend wordt verwezen naar het aantal aan de zaak bestede uren, omvang van het dossier of naar factoren die herleidbaar zijn tot de persoon(lijkheid) van de rechtzoekende of de wederpartij. Bijvoorbeeld maatschappelijke of culturele achtergrond, taalproblemen, gebruik van een tolk, psychische stoornis of een onverzoenlijke houding. Deze factoren maken de zaak wel intensief, maar niet feitelijk complex.
Er is sprake van juridische complexiteit als er bijzondere rechtsvragen zijn, die zelden voorkomen in soortgelijke zaken. De advocaat moet aantonen dat sprake is van een bijzondere rechtsvraag, omdat in die zaak geen of beperkte jurisprudentie aanwezig is én de wetgeving onduidelijk is, of omdat nieuwe Nederlandse wetgeving moet worden getoetst aan Europese wetgeving, aldus de tekst van de werkinstructie.