ECLI:NL:RVS:2019:1721

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
201802879/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering registratie als vader in de basisregistratie personen na afwijzing van buitenlandse geboorteakten

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die zijn beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om registratie als vader van vier kinderen in de basisregistratie personen (brp) ongegrond had verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg had op 20 april 2017 het verzoek van [appellant] om zijn vier zoons, geboren in Senegal, in de brp op te nemen, afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op twijfels over de echtheid van de overgelegde geboorteakten, die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) als waarschijnlijk niet bevoegd waren beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het college zich op de conclusies van de IND mocht baseren en dat er geen aanleiding was om deze conclusies te betwisten.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college zich mocht baseren op het onderzoek van de IND. Hij stelde dat hij geen deskundigen had kunnen vinden voor een contra-expertise en dat zijn recht op privéleven geschonden werd door de weigering van registratie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het college de registratie mocht weigeren. De Afdeling benadrukte dat de gegevens in de brp betrouwbaar moeten zijn en dat de burger verplicht is om sterke documenten te leveren, ook na inschrijving.

De Afdeling oordeelde dat de weigering om de kinderen als zoons van [appellant] in de brp te registreren geen inmenging in zijn recht op privéleven met zich meebracht. De rechtbank heeft de uitspraak van het college bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201802879/1/A3.
Datum uitspraak: 29 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hardenberg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 februari 2018 in zaak nr. 17/2325 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2017 heeft het college het verzoek van [appellant] om hem in de basisregistratie personen (hierna: brp) te registreren als vader van [kind A], [kind B], [kind C] en [kind D], afgewezen.
Bij besluit van 11 september 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de beperking van de kennisneming van de door het college bij brief van 11 juni 2018 overgelegde stukken met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gerechtvaardigd geoordeeld.
Bij brief van 13 november 2018 heeft [appellant] toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door D.H. Kemerink en H.J. Gerrits, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Afdeling heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld om nadere stukken over te leggen. Dat heeft hij bij brief van 7 maart 2019 gedaan. Het college heeft daarop gereageerd bij brief van 23 april 2019.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft het college verzocht zijn vier zoons, [kind A], geboren op [2004], [kind B], geboren op [2006], [kind C], geboren op [2009] en [kind D], geboren op [2011], allen geboren te Nabadji Civol te Senegal, op te nemen in zijn persoonslijst in de brp. Hij heeft daarvoor vier afschriften van geboorteakten (‘copie litterale d’acte de naissance’) uit Senegal, alle daterend van 6 januari 2017, aan het college overgelegd. De afschriften van de geboorteakten zijn gelegaliseerd door het Senegalese Ministerie van Buitenlandse Zaken. Vanwege twijfel aan de echtheid ervan heeft het college de afschriften voor onderzoek opgestuurd naar het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND). Uit een verklaring van onderzoek van de IND van 17 februari 2017 volgt dat de akten waarschijnlijk niet bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven. Ook kan volgens de IND niet worden vastgesteld of de inhoud van de documenten juist is. Het college heeft het verzoek van [appellant] daarop afgewezen. In bezwaar heeft het college de weigering gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van het stuk ‘Beoordeling afschriften geboorteakte’ dat de IND bij brief van 15 januari 2018 aan de rechtbank heeft overgelegd. Gelet op de daarin opgenomen motivering heeft het college, in navolging van de IND, mogen concluderen dat de documenten waarschijnlijk niet bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven en dat niet kan worden vastgesteld of zij inhoudelijk juist zijn. Het college mocht zich bij zijn besluitvorming baseren op het onderzoek van de IND. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, bestaat volgens de rechtbank geen aanleiding om de conclusies ondeugdelijk te achten. Het college heeft de registratie van [appellant] als vader van de vier hiervoor vermelde kinderen terecht geweigerd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich mocht baseren op het onderzoek van de IND, mede omdat hij zelf geen deskundigenonderzoek heeft overgelegd. [appellant] stelt dat er geen deskundigen bekend zijn die zich hebben gespecialiseerd in de beoordeling van buitenlandse documenten. Wel heeft hij al in bezwaar en daarna in beroep aangevoerd dat een DNA-onderzoek naar de afstamming kan worden ingesteld om de inhoudelijke juistheid van de geboorteakten vast te stellen. Dit kan leiden tot een andere waardering van de geldigheid van de akten. Ten onrechte volgt de rechtbank het college erin dat andere akten zouden kunnen worden aangeleverd. [appellant] stelt te worden beperkt in zijn bewijsvoering. Omdat het onmogelijk is om de gegevens van zijn kinderen in de brp te laten opnemen, wordt zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geschonden, zo voert [appellant] aan.
3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:233) moet vooropgesteld worden dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Voor de gegevens omtrent de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, heeft de wetgever een rangorde aangegeven in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een "lager" document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het tijdstip van inschrijving in redelijkheid geen "hoger" document kan worden overgelegd. Dit doet evenwel niet af aan de plicht van de burger om eventueel ook na de inschrijving alsnog zo sterk mogelijke documenten te leveren (Kamerstukken II 2011-2012, 33 219, nr. 3, blz. 126).
3.2.    De Afdeling heeft kennis genomen van het onder geheimhouding overgelegde stuk ‘Beoordeling afschriften geboorteakte’ van de IND. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit stuk de eerdere conclusies in de verklaring van onderzoek van 17 februari 2017 van de IND onderbouwt. Daaruit volgt dat de opmaak van de documenten en de afgifte ervan afwijken. Gelet daarop en op het beschikbare vergelijkingsmateriaal heeft het college in navolging van de IND geconcludeerd dat de documenten waarschijnlijk niet bevoegd zijn opgemaakt en afgegeven. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, met de rechtbank, geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op de conclusies van de IND mocht baseren. [appellant] heeft die conclusies niet gemotiveerd betwist. Dat [appellant] stelt dat hem geen deskundigen bekend zijn die een contra-expertise kunnen opstellen, komt voor zijn risico. Niet aannemelijk is gemaakt dat die deskundigen er in het geheel niet zijn. Naar het oordeel van de Afdeling is [appellant] voorts voldoende in de gelegenheid gesteld om weerwoord te bieden aan de conclusies van de IND. Dat zijn aanbod om DNA-onderzoek te laten verrichten is afgewezen, maakt niet dat hij aan zijn bewijsverplichting heeft voldaan. Zoals het college heeft gesteld, wordt de biologische afstammingsrelatie op dit moment niet betwist. De echtheid van de documenten die het juridische ouderschap aantonen kan met DNA-onderzoek niet worden gestaafd.
Bij brief van 7 maart 2019 heeft [appellant] ter nadere onderbousing nog zogenoemde ‘Jugements d’autorisation d’inscription tardive de naissance’ van het Tribunal d’Instance de Matam overgelegd, die zouden zijn gebruikt voor de geboorteregistraties van de vier zoons. In een nieuwe verklaring van onderzoek heeft de IND hierover verklaard dat het gaat om uittreksels van de uitspraken en het derhalve niet de originele uitspraken van 28 april 2016 betreft. Voorts wijken de uittreksels zelf wat opmaak en afgifte betreft af van het beschikbare vergelijkingsmateriaal en de intern bij de IND aanwezige informatie. Met het college ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze stukken tot andere conclusies ten aanzien van de overgelegde afschriften van de geboorteakten dienen te leiden.
De Afdeling is voorts van oordeel dat zich geen inmenging voordoet in het recht op privéleven zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. De weigering van het college om de vier kinderen als de zoons van [appellant] in de brp te registreren, belemmert [appellant] niet in de uitoefening van zijn privéleven met zijn zoons.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college mocht weigeren [kind A], [kind B], [kind C] en [kind D] als zoons van [appellant] in de brp te registreren.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Konings
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019
612.
BIJLAGE | Wettelijk kader
EVRM
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Wet basisregistratie personen
Artikel 2.8
1 […]
2 De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
3 […]
Artikel 2.10
1 Indien aannemelijk is dat omtrent een gegeven over de familierechtelijke betrekkingen tot de ouders of de kinderen, over het huwelijk en de eerdere huwelijken, over de echtgenoot en de eerdere echtgenoten, over het geregistreerd partnerschap en de eerdere geregistreerde partnerschappen of over de geregistreerde partner en de eerdere geregistreerde partners een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder c of d, kan worden verschaft, mogen deze gegevens niet worden ontleend aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder e.
2 Aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder c, d of e, alsmede artikel 2.8, derde lid, worden geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten.
3 Aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder d en e, worden geen gegevens ontleend, indien aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn.
4 Aan een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder e, worden geen gegevens ontleend, dan nadat de gegevens voor zover mogelijk zijn geverifieerd door raadpleging van de basisregistratie en zo nodig van andere registers of van geschriften die door de betrokkene zijn overgelegd.