201807430/1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2018 in zaak nr. 18/1339 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [wederpartij] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen en haar uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat zij gedurende 24 maanden € 399,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 29 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 januari 2018 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2019, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, en [wederpartij], bijgestaan door mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Besluitvorming Belastingdienst/Toeslagen
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de ten onrechte verstrekte voorschotten kinderopvangtoeslag over 2015 van in totaal € 10.245,00 van [wederpartij] teruggevorderd. [wederpartij] heeft op 21 augustus 2017 de dienst verzocht om een persoonlijke betalingsregeling op basis van haar betalingscapaciteit.
Bij besluit van 28 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek afgewezen. Daaraan heeft de dienst ten grondslag gelegd dat het ontstaan van de schuld is te wijten aan opzet of grove schuld van [wederpartij]. De dienst heeft een standaardbetalingsregeling vastgesteld die inhoudt dat de volledige schuld met ingang van 31 oktober 2017 binnen 24 maanden moet worden terugbetaald, waartoe [wederpartij] maandelijks € 399,00 moet voldoen.
Bij besluit van 29 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen deze afwijzing gehandhaafd en de ingangsdatum van de betalingsregeling gewijzigd in 28 februari 2018.
Aangevallen uitspraak
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [wederpartij] om een persoonlijke betalingsregeling ten onrechte afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat [wederpartij] ter zitting heeft verklaard dat zij via mensenhandel in de prostitutie is beland en dat zij hierdoor aan een posttraumatische stressstoornis en een psychotische stoornis lijdt en dat zij geen Nederlands spreekt. Ook heeft zij verklaard dat zij destijds voor haar administratieve zaken werd begeleid door een medewerker van vluchtelingenwerk, dat zij deze medewerker begin januari 2015 heeft gemeld dat haar kind niet meer naar de kinderopvang ging, dat vluchtelingenwerk haar brieven van de Belastingdienst/Toeslagen ontving en dat zij er van uitging dat indien er iets niets klopte met de kinderopvangtoeslag haar begeleider van vluchtelingenwerk dit voor haar zou rechtzetten. De rechtbank heeft deze verklaringen geloofwaardig geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat onder deze omstandigheden het niet tijdig stopzetten van de kinderopvangtoeslag over 2015, terwijl er strikt genomen geen recht op deze toeslag bestond, in dit geval weliswaar als ernstige nalatigheid kan worden aangemerkt, maar dit [wederpartij] niet kan worden aangerekend.
Regelgeving
3. Het uitgangspunt in de artikelen 26 en 28 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is dat de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zes weken moet terugbetalen. In artikel 31 van de Awir wordt de mogelijkheid gegeven om nadere regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Hiervan is gebruik gemaakt in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir. Volgens het zesde lid van deze bepaling kan de dienst geen persoonlijke betalingsregeling gebaseerd op de betalingscapaciteit treffen, indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner. In dat geval staat alleen de regeling van artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 nog open voor een belanghebbende en kan de dienst onder omstandigheden een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan, waarbij de volledige schuld dient te worden voldaan.
Voor de invulling van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen. In het eerste lid is vermeld dat grove schuld een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid is en mede grove onachtzaamheid omvat. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
Hoger beroep
4. Niet is in geschil dat [wederpartij] in 2015 geen gebruik heeft gemaakt van kinderopvang en dat zij pas bij brief van 5 juli 2016 de Belastingdienst/Toeslagen hiervan op de hoogte heeft gesteld. Evenmin is in geschil dat het niet tijdig stopzetten van de kinderopvangtoeslag als een ernstige nalatigheid kan worden aangemerkt. Het geschil betreft de vraag of die ernstige nalatigheid [wederpartij] kan worden aangerekend.
5. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet tijdig stopzetten van de kinderopvangtoeslag [wederpartij] niet kan worden aangerekend. De dienst voert aan dat [wederpartij] de ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaring over een posttraumatisch stresssyndroom en een psychotische stoornis niet heeft onderbouwd met objectieve en verifieerbare medische bewijsstukken. Voorts zijn de andere verklaringen van [wederpartij] volgens de dienst tegenstrijdig. [wederpartij] heeft verklaard dat vluchtelingenwerk in 2015 haar post ontving, maar het besluit over het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 is naar het woonadres van [wederpartij] gestuurd. Verder heeft zij in bezwaar verklaard dat zij in 2015 geen begeleiding van een hulporganisatie of een maatschappelijke instelling had, terwijl zij ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard die begeleiding wel te hebben gehad. Ook voert de dienst aan dat niet is gebleken dat [wederpartij] de Nederlandse taal slecht beheerst. Bovendien al zou [wederpartij] de Nederlandse taal slecht beheersen, dan is dit volgens vaste rechtspraak geen omstandigheid waardoor de ernstige nalatigheid [wederpartij] niet kan worden aangerekend. Omdat er geen omstandigheden zijn waardoor de ernstige nalatigheid [wederpartij] niet kan worden aangerekend, is er sprake van grove schuld aan de zijde van [wederpartij] en is het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling terecht afgewezen, aldus de dienst.
5.1. Uit de stukken volgt dat [wederpartij] in het toeslagjaar 2015 in totaal € 9.575,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag ontving, terwijl haar zoon in 2015 het gehele jaar niet naar de kinderopvang ging. [wederpartij] heeft bij de schriftelijke uiteenzetting twee grotendeels gelijkluidende verklaringen van een psychiater-psychotherapeut van 1 juni 2018 en 28 september 2018 overgelegd. Daarin staat dat [wederpartij] in februari 2016 in behandeling is gekomen bij de zorginstelling met de diagnose posttraumatische stressstoornis, depressieve stoornis en psychotische stoornis bij een achtergrond van mensensmokkel en gedwongen prostitutie. Zij werd eerder behandeld bij GGZ-Divers in 2013 en 2014. De diagnose is nog steeds actueel, maar de ernst van de klachten is verminderd. In de verklaringen staat ook dat haar scholing en het zich eigen maken van de Nederlandse taal mede zijn bemoeilijkt door de psychische klachten en dat concentratie- en leerproblemen horen bij de diagnose. De Afdeling acht het gelet hierop aannemelijk dat [wederpartij] werd bemoeilijkt in het doorgeven aan de Belastingdienst/Toeslagen van de stopzetting van kinderopvang, maar op grond van de verklaringen van de psychiater-psychotherapeut kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden geconcludeerd dat de ernstige nalatigheid haar niet kan worden aangerekend. Dat [wederpartij] de Nederlandse taal slecht beheerst, zoals zij stelt, neemt niet weg dat zij als aanvrager van kinderopvangtoeslag verantwoordelijk is voor het tijdig stopzetten van de kinderopvangtoeslag en het tijdig doorgeven van relevante wijzigingen. Naar het oordeel van de Afdeling had [wederpartij] dan ook moeten weten dat zij in 2015 ten onrechte voorschotten kinderopvangtoeslag ontving, te meer nu zij in dat jaar geen kosten voor kinderopvang maakte en voor die kosten iedere maand ruim € 800,00 op haar bankrekening ontving.
Gelet op het vorenstaande slaagt het betoog van de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] tegen de afwijzing van een persoonlijke betalingsregeling dan ook ten onrechte gegrond verklaard.
5.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3886) overweegt de Afdeling dat in een geval waarin een persoonlijke betalingsregeling niet aan de orde is omdat de toeslagschuld door opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner is ontstaan, in het invorderingstraject rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet en niet direct tot dwanginvordering hoeft te worden overgegaan. De belanghebbende moet dan wel, zoals volgt uit artikel 79.8a van de Leidraad, verzoeken rekening te houden met de beslagvrije voet. 6. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] ongegrond verklaren. Dat betekent dat het besluit van 29 januari 2018 herleeft.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2018 in zaak nr. 18/1339;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019
609.