ECLI:NL:RVS:2019:1677
Raad van State
- Hoger beroep
- G.M.H. Hoogvliet
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 28 oktober 2016 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 22 augustus 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, verklaarde op 17 mei 2018 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ook ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.L.E.M. Krauth, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 22 mei 2019 het hoger beroep gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling niet voldoende had geïnformeerd over de gevolgen van de afwijzing van zijn verzoek om gezinshereniging. De Afdeling heeft daarbij verwezen naar een eerdere uitspraak van 29 maart 2019, waarin werd gesteld dat de staatssecretaris een vreemdeling die geen gezinslid is, kan doorverwijzen naar de reguliere procedure voor gezinshereniging. De Afdeling heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 augustus 2017 alsnog gegrond verklaard. Dit besluit werd vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.536,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand.
De uitspraak is gedaan door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 22 mei 2019.