201801491/1/A3.
Datum uitspraak: 23 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2018 in zaak nr. 17/2108 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2016 heeft het college onder aanzegging van bestuursdwang [appellant] gelast om binnen 28 dagen zijn trimaran en woonschip in de Bornissehaven te Rotterdam te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 17 februari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.E. van Bentem, rechtsbijstandverlener te Garrelsweer, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A. Karreman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van een trimaran en een woonschip (hierna: de vaartuigen). Sinds 2007 heeft [appellant] met deze vaartuigen ligplaatsen ingenomen in de Bornissehaven, waarvan de gemeente Rotterdam eigenaar is. In 2015 heeft het college op de vaartuigen een aankondiging aangebracht, waarin [appellant] is gesommeerd om de vaartuigen voor 15 oktober 2015 te verwijderen en verwijderd te houden, omdat de vaartuigen volgens het college zijn afgemeerd in strijd met de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 (hierna: Havenbeheersverordening). Nadat toezichthouders hebben geconstateerd dat de vaartuigen niet zijn verwijderd heeft het college het voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang bekendgemaakt. Bij besluit van 23 maart 2016 heeft het college besloten een last onder bestuursdwang op te leggen. Daarbij heeft het college meegedeeld dat als [appellant] niet binnen een termijn van 28 dagen de vaartuigen heeft verwijderd en verwijderd houdt, de vaartuigen verwijderd zullen worden. Na het door [appellant] gemaakte bezwaar heeft het college zijn standpunt gehandhaafd en daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant], door het zonder toestemming, vrijstelling of ontheffing in gebruik nemen van een ligplaats, artikel 3.2 van de Havenbeheersverordening overtreedt.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen toestemming, vrijstelling of ontheffing was om de ligplaatsen in te nemen, zodat [appellant] met de inname van de ligplaatsen in strijd met artikel 3.2 van de Havenbeheersverordening heeft gehandeld. Niet is komen vast te staan dat [appellant] toestemming heeft gekregen van een medewerker van de Havendienst. Het college was dus bevoegd te handhaven door een last onder bestuursdwang op te leggen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college een last onder bestuursdwang mocht opleggen. Daartoe voert hij aan dat het college niet bevoegd was te handhaven aangezien hij geen overtreding heeft begaan. Hij heeft immers mondeling een vergunning of stilzwijgend ontheffing voor de ligplaats gekregen. Bovendien liggen zijn vaartuigen er al sinds 2007, zodat het aan het college is om te bewijzen dat geen toestemming is gegeven. Daarnaast is de handhaving door het college onevenredig gelet op het tijdsverloop. In ieder geval dient de gestelde termijn te worden aangepast naar aanleiding van zijn aanbod om de ligplaatsen te verlaten twee of drie maanden voor de aanvang van de werkzaamheden in het kader van de herinrichting van de Bornissehaven, aldus [appellant].
3.1. Artikel 3.2 van de Havenbeheersverordening luidt:
"1. Het is verboden met een schip ligplaats te nemen of zich met een schip op een ligplaats te bevinden, tenzij dit geschiedt:
a. in overeenstemming met ter plaatse aangebrachte verkeerstekens en nadere aanduidingen als bedoeld in artikel 3.1 ; of bekendmakingen met dezelfde strekking als een verkeersteken als bedoeld in artikel 3.1a
b. in overeenstemming met de Verordening woonschepen 2013;
c. met een vergunning op grond van de Verordening Kadegeld, of;
d. met instemming van de huurder, erfpachter of eigenaar van een ligplaats.
[…]
3. Het college kan van het in het eerste lid gestelde verbod vrijstelling of ontheffing verlenen."
3.2. [appellant] heeft drie brieven overgelegd ter onderbouwing van het standpunt dat aan hem mondeling vergunning voor de ligplaatsen is verleend, dan wel stilzwijgend een ontheffing van het verbod tot innemen van de ligplaatsen. Uit de brieven kan echter hoogstens worden afgeleid dat het college ervan op de hoogte was dat de vaartuigen van [appellant] in de Bornissehaven lagen. De brief van 26 juni 2008 betreft een uitnodiging voor een informatiebijeenkomst over het verplaatsen van de woonboten uit het gebied Spaanse Polder, waarin ook de Bornissehaven ligt. Uit de brief van 7 juni 2011 blijkt dat de e-mail van [appellant] betreffende een klacht is ontvangen en in behandeling is genomen. In de daaropvolgende brief van 5 juli 2011 van een wethouder wordt meegedeeld dat handhavend zal worden opgetreden tegen het maken van rommel in de Bornissehaven en dat erop wordt vertrouwd dat [appellant] zich inspant voor een schone en ordelijke plek aan de Bornissehaven. Uit deze brieven volgt niet dat [appellant] toestemming heeft gekregen voor het innemen van de ligplaatsen. Gelet hierop ziet de Afdeling, anders dan [appellant], geen aanleiding om de toenmalige wethouder en destijds betrokken medewerkers als getuigen op te roepen. Evenmin kan, gelet op het voorgaande, [appellant] worden gevolgd in zijn betoog dat interne stukken van het college betreffende de brief van 5 juli 2011 moeten worden opgevraagd. Desgevraagd heeft [appellant] ter zitting aangegeven dat gezien het tijdsverloop niet duidelijk is wie hem de toestemming heeft gegeven. Ter zitting heeft het college nogmaals naar voren gebracht dat er geen toestemming aan [appellant] is gegeven om ligplaatsen in te nemen.
De stelling van [appellant] dat door het tijdsverloop sinds het innemen van de ligplaatsen het aan het college is om te bewijzen dat daarvoor geen toestemming is gegeven, kan niet worden gevolgd. Een ligplaats innemen betekent op zichzelf immers niet dat daarvoor toestemming is gegeven, ook niet als dat reeds een lange periode gebeurt.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] geen toestemming had voor het innemen van de ligplaatsen, zodat hij met het innemen van de ligplaatsen heeft gehandeld in strijd met artikel 3.2 van de Havenbeheersverordening. Het college was dus bevoegd handhavend op te treden.
3.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Dat [appellant] met de vaartuigen al in 2007 ligplaatsen heeft ingenomen in de Bornissehaven, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Daarbij is van belang dat [appellant] in 2014 tweemaal strafrechtelijk is veroordeeld voor het in strijd met artikel 3.2, eerste lid, van de Havenbeheersverordening in gebruik nemen van ligplaatsen in 2012. Daarnaast volgt uit hetgeen [appellant] ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard en uit een brief van de politie van 3 augustus 2013 dat het college reeds in 2012 hem en de bewoners van het woonschip heeft aangeschreven om de vaartuigen te verwijderen.
Tot slot is er geen reden om de begunstigingstermijn van 28 dagen onredelijk te achten. Daarbij is van belang dat [appellant] al in 2012 is aangeschreven om de vaartuigen te verwijderen. Wat het door [appellant] gestelde aanbod betreft, is van belang dat het college in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft toegelicht dat van herinrichting van de Bornissehaven geen sprake is en evenmin sprake is geweest. [appellant] heeft niets aangevoerd waaruit het tegendeel blijkt.
3.4. Ter zitting heeft [appellant] nog aangevoerd dat de opgelegde last onder bestuursdwang te verstrekkend is, omdat in het besluit van 23 maart 2016 is vermeld dat de last ook geldt voor andere locaties waar een verbod op permanente bewoning van schepen geldt. De Afdeling kan [appellant] hier niet in volgen. Immers, indien [appellant] met zijn woonschip op zo’n locatie een ligplaats zou hebben ingenomen, zou hij eveneens artikel 3.2 van de Havenbeheersverordening hebben overtreden.
3.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de last onder bestuursdwang mocht opleggen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019
582-893.