201805466/1/A3.
Datum uitspraak: 22 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2018 in zaak nr. 17/5187 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2017 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de intrekking van de twee aan hem verleende permanente parkeervergunningen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2018 heeft de rechtbank het hiertegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2019, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.E. van Veeren en D. Bornebroek, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij het besluit van 14 juli 2017 heeft het college door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de intrekking van de twee aan hem verleende permanente parkeervergunningen ongegrond verklaard. Het gaat om in 2010 verleende parkeervergunningen voor een bestelbus en een personenauto. Het college heeft deze parkeervergunningen ingetrokken, omdat [appellant] woont in een complex met een bijbehorende parkeervoorziening en de vergunningen destijds ten onrechte zijn verleend. Als tegemoetkoming heeft het college [appellant] twee tijdelijke parkeervergunningen met de geldigheidsduur van een jaar verleend.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Hij voert aan dat het college geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de intrekking van de permanente parkeervergunningen. Volgens hem moet hij door de intrekking veel meer betalen om zijn bestelbus en zijn personenauto bij zijn woonadres te mogen parkeren. Hij zou destijds zijn huis niet hebben gekocht als hij had geweten dat hij niet voor verlening van permante parkeervergunningen in aanmerking kwam. Het college heeft een fout gemaakt door de permanente parkeervergunningen ten onrechte te verlenen, zodat het college ook een oplossing moet bieden, aldus [appellant].
2.1. Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit parkeren Rotterdam 2017 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) luidt: "Het college kan een vergunning intrekken indien […] de vergunninghouder niet (meer) voldoet aan de voorwaarden die aan de vergunning zijn gesteld[.]"
Het tweede lid, aanhef en onder d, luidt: "Het college trekt een vergunning in, indien […] zich een wijziging voordoet in één van de omstandigheden die mee heeft gewogen bij het verlenen van de vergunning[.]"
Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, luidt: "Het college verleent, onverminderd de artikelen 2, 3 en 3a, op aanvraag een bewonersvergunning aan een bewoner, indien […] de aanvrager woonachtig is in een gebouw of gebouwencomplex zonder een bijbehorende of toegewezen parkeervoorziening[.]"
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de intrekking van de permanente parkeervergunningen ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder d, in samenhang gelezen met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, omdat de constatering dat [appellant] woont in een complex met een bijbehorende parkeervoorziening niet kan worden aangemerkt als een gewijzigde omstandigheid. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de intrekking wel mocht baseren op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang gelezen met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit. De rechtbank heeft dit gebrek in het besluit van 14 juli 2017 met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. [appellant] komt hiertegen in hoger beroep niet op. Evenmin komt [appellant] in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij woont in een complex met een bijbehorende parkeervoorziening, dat hij daarom niet in aanmerking komt voor verlening van permanente parkeervergunningen en dat het college daarom bevoegd was de [appellant] verleende permanente parkeervergunningen in te trekken.
2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college niet gehouden was een gemaakte fout, in dit geval bestaande uit het in 2010 ten onrechte verlenen van twee permanente parkeervergunningen aan [appellant], voort te zetten. Voorts heeft de rechtbank in de toename van de parkeerkosten voor [appellant] terecht geen grond gezien om de intrekking van de vergunningen onjuist te achten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college [appellant] enigszins is tegemoetgekomen door hem twee tijdelijke parkeervergunningen te verlenen. Niet kan daarom worden geoordeeld dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de intrekking. Het college mocht het algemeen belang, dat is gediend met het in overeenstemming brengen van de situatie met de geldende regelgeving en met het voorkomen van een onnodig beslag op de beperkte ruimte voor parkeerplaatsen, laten prevaleren boven het financieel belang van [appellant].
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Daalder w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019
620.