201802526/1/A3.
Datum uitspraak: 23 januari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2018 in zaak nr. 17/2478 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk.
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2017 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.V. Dieckmann, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft een urgentieverklaring aangevraagd, omdat de huur van zijn woning is opgezegd door een particuliere verhuurder en hij de woning moest verlaten. [appellant] huurde op grond van de Leegstandwet. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellant] niet onder één van de urgentiegronden valt. Daarnaast heeft het college beoordeeld of [appellant] op grond van de hardheidsclausule in aanmerking komt voor een urgentieverklaring. Het college heeft geen urgentieverklaring afgegeven omdat de situatie van [appellant] volgens het college geen blijk geeft van een schrijnende of levensbedreigende situatie. Daarbij heeft het college gesteld dat er geen sprake is van een situatie die buiten de schuld van [appellant] is ontstaan. Na het door [appellant] gemaakte bezwaar heeft het college zijn standpunt gehandhaafd.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag om een urgentieverklaring heeft mogen afwijzen. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de door [appellant] aangevoerde urgentiegrond dat de huur van zijn woning was opgezegd geen urgentiegrond is als bedoeld in Bijlage I van de toepasselijke Verordening woonruimtebemiddeling regio Rotterdam 2015 (hierna: de Verordening). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college in redelijkheid toepassing van de hardheidsclausule achterwege heeft kunnen laten.
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvraag om een urgentieverklaring mocht worden afgewezen. Daartoe voert hij aan dat hij een huisvestingsprobleem heeft, omdat hij de woning moest verlaten in verband met de echtscheiding van de eigenaar en verhuurder van de woning. Hij was niet op de hoogte van de voorwaarden van huren op grond van de Leegstandwet. Hij heeft een urgent huisvestingsprobleem, omdat hij en zijn twee kinderen onderdak behoeven. Daarmee valt hij wel onder één van de vaste urgentiegronden. Voorts is ten onrechte de hardheidsclausule niet toegepast. Hij is immers weliswaar bij zijn ouders ingeschreven, maar het is niet mogelijk om hier permanent te verblijven, omdat na de beroerte van zijn moeder wrijving is ontstaan. Hij verblijft nu met zijn kinderen, die hij een week per twee weken onder zijn hoede heeft, bij broers, een zuster en vrienden of bekenden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de kinderen een stabiel onderkomen hebben bij hun moeder. De kinderen kunnen hier niet permanent verblijven, omdat hun moeder bij haar moeder inwoont. Voor de moeder van zijn ex-partner is dit te veel gezien de verklaring van haar huisarts. Zijn ex-partner heeft ook een urgentieverklaring aangevraagd en, anders dan het college heeft gesteld, niet omdat door de inwoning de AOW-uitkering van haar moeder werd gekort. Weliswaar heeft zijn ex-partner de afwijzing van haar aanvraag niet bij de rechter bestreden, maar dat komt omdat zij onvoldoende financiële middelen daarvoor had. Ten slotte is van belang dat de zoektocht naar passende huisvesting vele jaren kan duren, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de aanvraag om een urgentieverklaring heeft mogen afwijzen. De rechtbank heeft immers terecht overwogen dat [appellant] niet onder één van de urgentiegronden als bedoeld in artikel 5.1 tot en met artikel 5.8 van Bijlage I van de Verordening valt. Ingevolge artikel 2.3, derde lid, van Bijlage I van de Verordening weigert het college een aanvraag om een urgentieverklaring indien geen van de in artikel 5.1 tot en met artikel 5.8 van Bijlage I van de Verordening genoemde urgentiegronden zich voordoet. De urgentiegronden zijn: medische noodzaak, onbewoonbaarheid, woonlasten, geweld en bedreiging, uitstroom uit voorziening voor tijdelijke opvang van personen die in verband met problemen van relationele aard of geweld hun woonruimte hebben verlaten, mantelzorg, doorstroming vanuit opvanginstellingen, en herhuisvesting in verband met sloop of ingrijpende verbetering.
Desgevraagd heeft [appellant] ter zitting aangegeven dat volgens hem de urgentiegrond woonlasten van toepassing is. Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van Bijlage I van de Verordening doet deze urgentiegrond zich voor als de aanvrager thans rechtmatig zelfstandige woonruimte bewoont en één of meer van de volgende twee omstandigheden zich voordoen. De ene omstandigheid is dat de aanvrager in het kader van de Participatiewet in verband met de woonlasten een verhuisverplichting opgelegd heeft gekregen. De andere omstandigheid is dat de woonlasten onevenredig hoog zijn in relatie tot het huishoudinkomen of de andere mogelijkheden van het huishouden om in die lasten te voorzien. [appellant] heeft zijn woning niet moeten verlaten in verband met een verhuisverplichting in het kader van de Participatiewet of omdat de woonlasten te hoog waren, maar omdat de verhuurder de huur had opgezegd. [appellant] voldoet daarom niet aan de urgentiegrond woonlasten. De door hem aangevoerde redenen van urgentie vallen evenmin onder een andere urgentiegrond.
Aangezien [appellant] niet onder één van de urgentiegronden valt, kon het college alleen op grond van de hardheidsclausule een urgentieverklaring verlenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de hardheidsclausule niet hoefde toe te passen.
3.2. Het college heeft in redelijkheid kunnen afzien van de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 2.5, eerste lid, van Bijlage I van de Verordening. Ingevolge die bepaling kan het college een urgentieverklaring toekennen indien de weigering leidt tot een schrijnende situatie en sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de Verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de Verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is de door [appellant] geschetste situatie niet ideaal, maar leidt het niet verlenen van een urgentieverklaring niet tot een schrijnende situatie en is er geen sprake van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Hierbij is van belang dat de urgentieregeling niet is bedoeld om na een echtscheiding op een gewenste manier uitoefening te kunnen geven aan het gezinsleven. Ook van belang is dat [appellant] en zijn kinderen niet dakloos zijn en dat de kinderen een stabiel onderkomen hebben bij hun moeder. De stelling van [appellant] dat de kinderen niet permanent bij hun moeder kunnen zijn omdat zij bij haar moeder inwoont voor wie het te veel is, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Dat het onmogelijk zou zijn volgt niet uit de verklaring van de huisarts. Daarin staat dat de grootmoeder van de kinderen slaapproblemen en depressieve symptomen heeft en prikkelbaar is en dat de kinderen met hun moeder ruim twee jaar bij haar wonen. Hetgeen [appellant] aanvoert over de vergeefse poging van zijn ex-partner om een urgentieverklaring te krijgen, is reeds gezien de hiervoor genoemde omstandigheden onvoldoende om het niet toepassen van de hardheidsclausule onredelijk te achten.
3.3. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019
582-893.